| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Dik en de heks van den Achterweg.
's Middags, om half vier, toen de school uitging, liep Dik, die zijn vrijen tijd genoeglijk bij den molenaar had doorgebracht, de schoolkinderen te gemoet, met het vaste plan, Bruin Boon een goed pak slaag te geven.
‘Jongens, daar is Dik! Heb je niet gehad, toen je thuis kwam?’
‘Wel neen, wat denk je wel? Moeder moest er braaf om lachen, toen ze het hoorde en Vader schudde zijn hoofd maar eens even. Ha, daar komt bruine boon aan. Kom eens hier, boontje, klikspaan, kom jij eens om je loontje, als je durft!’
Maar Bruin durfde niet. Zoo gauw hij Dik in het oog kreeg, zette hij het op een loopen, en daarin was hij Dik de baas. Dik kon niet hard loopen, wat hem genoeg speet. Zijn dikke buik belette het hem.
| |
| |
‘Ha, ha,’ riepen de jongens. ‘Die lafaard! Daar gaat hij loopen.’
‘Nu,’ zeide Dik, ‘laat hem maar gaan. Ik zal hem wel krijgen, dat beloof ik hem. Willen we op de markt wat gaan spelen?’
‘Ja, aanstonds. Eerst moeten we even naar huis.’
Op eene rij achter elkander over de palen heen.
Een uurtje later waren de jongens op het marktplein bijeen, waar zij zich met allerlei spelletjes vermaakten. Nu, de markt bood er dan ook uitstekende gelegenheid voor. Het was een groot vierkant plein, waarop in het midden een prachtige, dikke eikeboom prijkte, en dat als bezaaid was met palen, waaraan het vee op de marktdagen werd vastgebonden. Eerst sprongen de jongens op eene rij achter elkander over de palen heen, waar Dikje even zoo goed slag van had als de grootste jongen, en daarna klom de heele troep in den boom. Dik moest geholpen worden, want alléén kon hij het niet, omdat zoowel hij als de boom er te dik voor waren. Daar
| |
| |
bleven zij zitten, tot de veldwachter op hen afkwam en hun dat boompje-klimmen eens en voor altijd verbood, met de bedreiging, dat hij hen zou bekeuren, als ze het weer deden. Toen vermaakten zij zich met boompjever-wisselen, bij welk spelletje zij de palen voor boomen namen, tot het donker begon te worden. Sommige jongens waren al naar huis gegaan en er waren er nog maar acht over, toen Jan Vos plotseling fluisterend zeide:
‘Kijkt eens, jongens, daar gaat de heks van den Achterweg!’
In zichzelve mompelend...
Alle jongens zwegen en vestigden hunne blikken op een oud vrouwtje, dat langzaam kwam aanstrompelen, en wier uiterlijk wel in staat was, om de aandacht te trekken. Ze was mogelijk niet ouder dan zestig jaar, maar ze zag er uit, alsof ze wel al tachtig was. Haar gelaat was doorploegd van diepe rimpels en haar mond was zoo ingevallen, dat haar kromme neus bijna in hare vooruitstekende kin prikte. Ze liep erg gebogen en moest zich bij het gaan ondersteunen met een stokje. Ze had een ouden, versleten doek om het hoofd; een oud paars jak bedekte hare magere leden en om haar hals droeg zij een rooden zakdoek, waarvan de punten haar op den rug neerhingen. Een oude rok, die vroeger zwart geweest was, doch nu nog slechts eene twijfelachtige, vale kleur had, kwam van onder haar jak te voorschijn, terwijl hare voeten in schoenen staken, die haar veel te groot waren en daardoor aan de punten
| |
| |
geheel opkrulden. In zichzelve mompelend en zonder groeten ging zij de jongens voorbij en toen zij uit het gezicht was, zeide Jan Vos:
‘Die leelijke heks! Ze moesten haar in de gevangenis zetten! Dat leelijke wijf heeft al heel wat kwaad gedaan!’
‘Wat dan? Wat dan?’ riepen de jongens nieuwsgierig.
‘Wat dan? Wel, weet je dat dan niet? Vader vertelde gisteren nog, hoe zij iedereen betooveren kan, die niet doet, wat zij wil. Ze heeft laatst nog al de kippen van onzen buurman ziek gemaakt, alleen omdat hij haar geene eieren wou geven voor haar zieken man, zooals ze zei, en ze zou ze later wel betalen; ja, dat begrijp je! Buurman bedankte daar hartelijk voor en liet haar door den hond van het erf jagen. Maar een paar weken later had hij er spijt genoeg van, want al zijne kippen werden ziek en de eene na de andere ging dood. Dat had die leelijke heks gedaan!’
‘Bij wien was dat dan? Bij Mulder?’
‘Ja, bij Mulder. Als hij het wijf nu in de verte maar ziet aankomen, gaat hij al naar binnen. Hij is bang van haar geworden.
‘Nu, die rijke boer had ook licht een paar eieren kunnen geven,’ zeide Piet van Dril, ‘maar hij is zoo gierig als wat. En dan nog wel voor een ziek mensch!’
‘Denk je dan waarlijk, dat haar man ziek is? Dat was maar een praatje van die leelijke heks, om in huis te kunnen komen, en als je haar eenmaal binnenlaat, betoovert ze je, zonder dat je het zelf weet, maar later merk je het wel. Vader vertelde ook nog, hoe ze het kindje van vrouw Smul, je weet wel, van die baker, behekst heeft, zoodat het binnen drie dagen dood was.
| |
| |
En dat was toch maar bij eene arme vrouw, zie-je. Neen, die heks moesten ze maar gevangen zetten, dat zou mooi opruimen.’
‘En hoe wist vrouw Smul dan, dat haar kind betooverd was?’ vroeg een der jongens.
‘Wel, dat is gemakkelijk genoeg te zien. Je tornt het kussen, waarop het gelegen heeft, open, en als dan de veertjes in den vorm van een krans liggen, geloof dan maar gerust, dat het niet zuiver is. Dat was bij vrouw Smul ook het geval.’
‘Maar dan zou eigenlijk niemand zijn leven zeker zijn?’ riep Piet van Dril, ‘want dan kan zoo 'n wijf je betooveren, zooveel ze maar wil.’
‘Ja zeker, dat is ook zoo. Vader heeft zelf gezien, dat zij zoo maar op een bezemsteel door de lucht vloog, of het niets was. Dat gebeurde op een Oudejaarsavond. Vader had bij een kennis, onder een stevig glas pons, het oude in het nieuwe gevierd. Om één uur ging hij naar huis, maar vlak bij het kerkhof hoorde hij wat door de lucht vliegen, en toen hij goed keek, zag hij duidelijk, dat het die heks was. Ze dreigde hem nog met hare vuist, maar ze deed hem gelukkig toch geen kwaad.’
Vader had het oude in het nieuwe gevierd.
‘Nu,’ riepen de jongens, ‘dan weet ik wel, dat ik haar voortaan wat uit den weg zal blijven. Ik ben bang voor zulk volk.’
‘Ik ook,’ zeide Jan Vos, ‘maar toch zou ik graag
| |
| |
eens bij haar door de ramen willen gluren. Wie weet, welke kunsten ze nu al weer uithaalt.’
‘Laten we gaan kijken,’ zeide Dik opeens, ‘dan weten we het.’
‘Ik zou je danken!’ riep Jan Vos. ‘Als ze je ziet, is het met je gedaan, want ze verandert je zoo maar in een spinnekop of zoo iets. Ik ga niet meê!’
Alle jongens zwegen, want hetgeen Jan Vos verteld had, was erg genoeg geweest, om zelfs den dapperste eenigszins vreesachtig te maken. Dik was ook onder den indruk van het gehoorde, maar toch besloot hij om te gaan kijken. De heks mocht dan doen, wat zij niet laten kon. Hij stak zijne handen in zijne zakken en zeide:
‘Toch ga ik kijken. Wie gaat er meê?’
Die uitdaging vonden de jongens toch wel wat beschamend, want Dik was de kleinste en ook de jongste van allen. De meesten van hen riepen dan ook:
‘Ik ga meê! Wat Dik durft, durf ik ook. Vooruit maar!’
Daar gingen ze, Dik voorop. Ze hadden allen een tak van den eikeboom in de hand, en stapten er moedig en zelfs tamelijk luidruchtig op los.
‘Jongens, we zullen aan de ramen tikken!’ riep Piet van Dril.
‘Ja, en tegen de deur schoppen, zoo hard, dat zelfs eene heks er bang van wordt!’ schreeuwde Jan van Bakel.
Dik zeide niets, maar stapte flink door, en aan zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij vast besloten was, de heks eens goed op te nemen. De jongens liepen de dorpsstraat uit en sloegen een zijweg in. Vreemd! De luidruchtige troep werd hoe langer hoe bedaarder en eindelijk was Dik zijne kameraden zelfs een aardig eindje vooruit geraakt.
| |
| |
‘Waar blijf jullie toch?’ riep hij, toen hij dat bemerkte. Langzaam kwamen de anderen nader en zonder spreken vervolgden zij hun weg.
't Was intusschen geheel donker geworden en de najaarswind gierde door de takken der boomen. Op eenigen afstand brandde een lichtje. Dáár woonde de heks.
‘Zeg, nu moesten we haar eens onverwachts tegenkomen,’ fluisterde Piet van Dril. ‘Wat zou je dan doen?’
‘St, stil, wat vloog daar?’ riep Jan van Bakel, terwijl hij doodsbleek werd. ‘Hoor je dat geschreeuw wel?’
Allen stonden stil en luisterden vol spanning.
Weer suisde er wat door de lucht.
‘Oe-hoe! Oe-hoe!’ klonk het boven hun hoofd.
‘Dat is ze!’ fluisterde Jan Vos. ‘Ze heeft zich in een uil veranderd. St, houdt je stil!’
‘Komt jongens, vooruit!’ riep Dik. ‘Of durf je niet? Ik wel!’
Dik stapte moedig vooruit, en toen de anderen dat zagen, schaamden zij zich, om achter te blijven. Langzaam volgden zij hem en weldra zagen zij het hutje, waarin de oude heks woonde, voor zich. 't Stond eenzaam aan een achterweg, tamelijk ver van het dorp. De jongens vertraagden opnieuw hunne schreden en stonden eindelijk geheel stil, terwijl ze bijna in elkanders zak kropen.
‘Er brandt licht,’ fluisterde Barend Zwart. ‘Zou ze thuis wezen?’
‘Oe-hoe! Oe-hoe! Oe-hoe!’ klonk het plotseling boven hun hoofd, en weer zagen zij een donker voorwerp door de lucht vliegen.
‘Daar is ze weer!’ fluisterde Jan Vos. ‘Wie durft nu te gaan kijken?’
Allen zwegen.
| |
[pagina t.o. 58]
[p. t.o. 58] | |
't Was intusschen geheel donker geworden en de najaarswind gierde door de takken der boomen. Op eenigen afstand brandde een lichtje. Dáár woonde de heks.
Zeg, nu moesten we haar eens onverwachts tegenkomen,’ fluisterde Piet van Dril. ‘Wat zou je dan doen?’
St, stil, wat vloog daar?’ riep Jan van Bakel, terwijl hij doodsbleek werd. ‘Hoor je dat geschreeuw wel?’ (Blz. 58).
| |
| |
‘Oe-hoe! Oe-hoe!’
‘Hu, hoe akelig!’ fluisterde Jan van Bakel, die eerst van plan geweest was, om hard tegen de deur te schoppen.
‘Ze kan je zoo maar in eene vleermuis veranderen,’ fluisterde Jan Vos.
‘Oe-hoe! Oe-hoe!’ klonk het weer, en het was, of het geluid uit den ouden schoorsteen van het hutje kwam.
‘Komt jongens,’ zeide Dik, ‘we moeten kiezen of deelen. Wie gaat er meê?’
‘Ik niet!’ zei de een.
‘Ik dank je!’ fluisterde een ander.
‘Dan ga ik alleen!’ zei Dik vastberaden.
Doodsbleek, maar zonder aarzelen, stapte hij op het hutje aan.
‘Oe-hoe! Oe-hoe!’ vernam hij weer.
Toch liep hij voort, tot hij op weinige schreden na het raam bereikt had. Hij tuurde door de kleine ruitjes, maar was nog te ver af, om daarbinnen iets te kunnen onderscheiden.
‘Neen,’ zeide hij, ‘zoo gaat het niet. Ik zal er vlak voor gaan staan. Ik moet weten, wat er gebeurt.’
Op de toonen sloop hij, terwijl de anderen hem vol angst, maar tevens met bewondering nakeken, naar het raam en gluurde naar binnen.
‘Oe-hoe! Oe-hoe!’ klonk het boven hem, doch hij stoorde zich daar niet aan. Ha, nu kon hij goed zien! Dáár zat de heks, dat leelijke wijf, maar - daar achter in het vertrek, wat was dat? Die hoop vodden moet toch geen bed verbeelden? Ja, toch, er ligt zoowaar een mensch op! Vreeselijk, wat een levend geraamte! Zie, nu richt de gestalte zich op en beweegt de lippen. Dik legt zijn oor tegen het raam. Hij wil hooren, wat er gesproken wordt.
| |
| |
‘Kee, goede Kee, ach, wat voel ik me ziek!’ hoort hij met zwakke stem zeggen.
De heks richt zich op en gaat naar het bed.
‘Kom Willem, moed houden, m'n goede Willem, als de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. Wil je nog eens drinken?’
‘Neen, neen, maar ik voel me zoo flauw, zoo wee, en toch, dat harde roggebrood kan ik niet eten. Had ik maar een kopje melk, Kee.’
Dik ziet, hoe de heks haar gelaat met beide handen bedekt en in tranen uitbarst.
‘Niet huilen, Kee, niet huilen, lieve vrouw. Ik weet wel, dat we het niet hebben, dat we te arm zijn. Maar ik voel me zoo ziek, zoo zwak.’
‘Och, Willem, wat is het toch hard, dat ik niets voor je heb,’ snikt de heks. ‘Maar de menschen willen me niet meer borgen en schreeuwen me na, dat ik eene heks ben. O, Willem, dat we ook zoo arm zijn! Al in twee dagen heb ik geen kruimel brood geproefd, om de laatste korst maar voor jou te kunnen bewaren. Toe Willem, toe, beproef het nog maar eens. Misschien lust je het wel.’
De heks veegt zich de tranen van het gerimpeld gelaat, en gaat naar eene kast in den hoek van het vertrek. Ze neemt er eene korst droog roggebrood uit, weekt die in water en geeft haar aan den zieke. Tevergeefs beproeft deze, het onsmakelijke brood te nuttigen; hij is te zwak om het te kauwen; het wil hem niet door de keel.
‘Toe Kee, eet jij het maar op, toe. Je moet ook wat eten, Kee, anders val je er nog bij neer.’
Kee neemt een paar kleine beten en zet het overschot dan weer in de kast, terwijl de tranen haar opnieuw langs de wangen vloeien. Daar vouwt ze plotseling de
| |
| |
handen en slaat de betraande oogen naar boven. De heks bidt. Zij vraagt God om hulp voor haar ouden, zieken man, want de nood heeft het toppunt bereikt.
‘Kee, kom, ga ook maar te bed,’ zegt de zieke met zwakke stem. ‘Och Kee, dat de goede God ons dezen nacht maar weghaalde, jou en mij te zamen, Kee. Wat zou dat gelukkig wezen. Samen hebben we geleefd, samen gewerkt, samen lief en leed gedeeld, och, dat we nu ook maar samen mochten sterven....’
Dik verliet het raam. Hij had genoeg gezien en de tranen liepen hem langs de bolle wangen. ‘O, welk een droevig lot hebben die oude menschen,’ dacht hij. ‘Maar waar zijn de jongens gebleven?’ Hij zag ze nergens; toen hij naar het raam sloop, hadden zij het hazenpad gekozen, en wellicht zaten ze nu al hoog en droog thuis. Een goed kwartier later was ook Dik weer bij zijne ouders.
‘Moeder, kan u niet wat wittebrood missen?’
‘Waarvoor, m'n jongen?’
Dik vertelde alles, wat hij gezien had, en toen zijn verhaal uit was, stond zijne moeder met tranen in de oogen op, en ging naar de kast.
Trom zat aan zijne bakkebaardjes te trekken.
Griet nam eene mand en vulde die met van alles en nog wat: met brood, een stuk worst, een lestje aardappelen en bloemkool, een hompje zoete kaas, een fleschje met melk en nog meer kleinigheden.
‘Dik, kun-je dit dragen?’ vroeg ze.
‘Best, Moeder, geef maar hier.’
‘Griet,’ zei Jan Trom, ‘zie je, ik wil maar zeggen en dat wil ik, dat we, zie je, dat we nog wel twee kwartjes ook kunnen missen, dat doen we.’
‘Ja Jan, dat is goed. Hier Dik, niet verliezen, hoor.’
| |
| |
‘Neen, Moeder.’
Dik ging met zijn vrachtje weer op weg naar de heks, en toen hij goed en wel buiten was, zeide Jan Trom:
‘Griet, die Dik is toch een bijzonder kind, dat is-ie.’
Dik liep zoo hard hij kon. Het was een donkere avond, de regen sloeg hem in het gezicht, maar Dik stoorde zich aan regen noch duisternis. Hij sloeg den modderigen Achterweg in en bereikte voor de tweede maal het hutje. Nog brandde het lampje, dus de heks was nog op.
‘De heks? Neen, die arme ziel zal niemand leed doen,’ dacht Dik. ‘'t Is eene goede, oude vrouw.’
Hij lichtte de deurklink op en stapte naar binnen. ‘Hier,’ zeide hij, ‘Moeder stuurt wat voor den zieken man en voor u.’
‘O, ben jij daar, Dik? Kom, dat is braaf van je, m'n jongen. We hadden bijna geen kruimel meer in huis. Wel bedankt, mijn lieve jongen, wel bedankt. Zie eens, Willem, God heeft ons nog niet verlaten. Nu kun-je wat versterkends krijgen, m'n arme tobberd.’
‘En jij ook, Kee,’ zegt de oude man. ‘Zul-je wel vriendelijk voor ons bedanken, beste jongen?’
‘Dat is niet noodig,’ zeide Dik. ‘Hier heb ik nog twee kwartjes; daarvoor kun-je eiëren koopen. Goeden avond.’
Dik nam de mand en was de deur weer uit, vóór de oude menschen er erg in hadden; zij vouwden de handen en dankten God.
Dik keerde naar het dorp terug en liep eerst bij den molenaar aan, om hem alles te vertellen.
‘Zoo, zoo, Dik,’ zeide deze, ‘dat is erg. Gelukkig, dat ik armvoogd ben; ik zal wel zorgen, dat die menschen geholpen worden.’
| |
| |
Dik ging naar huis en naar bed, waar hij spoedig in slaap viel. En de beide oudjes in het hutje droomden, dat er een engel in huis geweest was, die aan hunne armoede en hun kommer voor goed een einde had gemaakt.
|
|