| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Dik en de juffrouw.
't Was voor Griet Trom een lastig geval, dat Dik en de juffrouw elkander zoo slecht bevielen, want als ze hem niet zelf naar school bracht, kon ze er zeker van zijn, dat Dik er niet heen ging. En voor de juffrouw was het geval nog veel lastiger, want Dik leerde volstrekt niet, verscheurde zijne boeken, nog eer hij ze lezen kon, maakte ieder oogenblik eene lei stuk, kraste met spijkers op muren en banken, kortom deed niets dan kattekwaad en was voor de juffrouw eene onuitputtelijke bron van verdriet. Zijn buurjongen, die Bruin Boon heette, viel óók volstrekt niet in zijn smaak, hetgeen hij hem door een groot aantal knepen en stompen ten duidelijkste deed gevoelen. Bruin was dan ook geen aardige jongen, want vooreerst was hij niet eerlijk, ten tweede sprak hij bijna nooit de waarheid, ten derde was hij valsch en ten vierde laf, hoewel hij zich gaarne voor dapper uitgaf. Van al
| |
| |
deze ondeugden bezat Dik er niet één. Dik zou zich nooit iets toeëigenen, wat van een ander was, ten tweede sprak hij altoos de waarheid, en ten slotte: vrees kende hij niet en van bluffen had hij een afkeer. In één woord, Dik was een ondeugende, maar flinke jongen. Toen hij ongeveer drie jaar had schoolgegaan, wist hij nog evenveel, als toen hij er voor het eerst heen ging; alleen in het bedrijven van kattekwaad was hij merkbaar knapper en handiger geworden, zoodat er op 't laatst bijna niets meer kon gebeuren, of Dik kreeg er de schuld van, of hij het gedaan had of niet. ‘Die den naam heeft, krijgt ook de daad,’ zegt het spreekwoord.
Op zekeren morgen vermaakte Dik zich in school met een zeer grooten, groenen kikvorsch, dien hij 's morgens gevangen en in zijn zak gestoken had. Hij hield hem aan zijn poot vast en liet hem dan allerlei bewegingen maken, wel tot genoegen van Bruin Boon, maar tevens tot diens grooten angst, want hij was wel een beetje erg bang van het lieve dier. Door op den kikvorsch te letten, gaf Bruin echter geen acht op zijne lei, en plotseling viel deze kletterend tegen den grond. Haastig stak Dik zijn kikvorsch weer in den zak en toen de juffrouw bij hen kwam, zat hij dapper te werken.
‘Bruin Boon, valt jouw lei daar met zoo'n gedruisch op den grond?’
‘Ja, juffrouw, Dik Trom gooide haar van de bank af.’
‘Dat is niet waar!’ riep Dik.
‘'t Is wel, juffrouw, hij deed het wel, en hij heeft ook een kikvorsch in zijn zak,’ riep Bruin weer.
‘Zoo'n leugenaar!’ riep Dik.
‘'t Is wel, juffrouw!’
‘Wat moet ik weer hooren, Dik? Ben je weer bezig?
| |
| |
Eerst eene lei van de bank gooien en dan nog jokken ook? Foei, je moest je schamen. En dan nog een kikvorsch in je zak? Je weet wel, dat zulke dieren niet in de school behooren. Laat zien, dat beest!’
‘Ik heb de lei niet op den grond laten vallen, juffrouw, hij deed het zelf, want hij zat te spelen.’
‘'t Is niet waar, juffrouw, Dik duwde haar van de bank en toen viel ze.’
‘Zoo, Dik, jok nu maar niet langer. Ik hoor het al, jij hebt de lei op den grond geworpen, en bovendien zit je met een kikker te spelen. Laat zien, dat beest.’
De juffrouw, die er volstrekt geen begrip van had, wat de zakken van een flinken jongen zooal bevatten kunnen, was in de meening, dat het een klein, dood kikkertje zou zijn, doch wie beschrijft haar schrik, toen Dik haar plotseling een grooten, groenen kikvorsch toestak, die springlevend was. Ze werd doodsbleek en sprong wel twee passen op zijde, terwijl ze riep:
‘O foei, doe weg, dat akelige dier!’
Dik zag mèt leedvermaak, dat de juffrouw doodelijk bang van het dier was, en daarom gaf hij het dadelijk de vrijheid, waarvan het gebruik maakte, om met groote sprongen regelrecht op de juffrouw aan te wippen. De juffrouw sprong radeloos in het rond en ging eindelijk op de vlucht. In de
| |
| |
algemeene verwarring gaf Dik zijn buurman een pak slaag, zooals deze nog maar zelden van een kameraad gehad had.
‘Leelijke bruine boon,’ beet hij hem toe, ‘dat klikken zal ik je later nog wel eens beter betaald zetten!’
... wandelde hij deftig het schoolplein op en neer.
Intusschen was de juffrouw wat van den schrik bekomen en herstelde zij de orde. Ze liet den kikvorsch grijpen en naar buiten brengen, en Dikje moest voor straf in het portaal staan. Daar gaf hij echter niet veel om, want de verbolgenheid van de juffrouw liet hem geheel onverschillig, daar hij volstrekt niet van haar hield, en in het portaal kon hij zich vermaken, zooveel hij maar wilde. Hij begon met de klompen, die netjes twee aan twee stonden, door elkander te zetten; toen verhing hij alle petten en hoeden en stak zelfs sommige er van in de jaszakken. Den hoed van Bruin Boon liet hij zinken in den emmer, waaruit de schoolkinderen mochten drinken. Daar viel zijn oog op den hoed en den mantel van de juffrouw, die aan den binnenkant van de portaaldeur aan een kapstok hingen. Fluks maakte hij er zich meester van, zette den hoed, die hem veel te klein was, op en trok den mantel, die hem nog meer te groot was, aan. Zoo uitgedost wandelde hij deftig het schoolplein op en neer, terwijl de mooie mantel over den grond sleepte, die door den regen nat en morsig was. Hij vermaakte zich kostelijk en misschien zou hij ten slotte nog wel het schoolplein af en
| |
| |
het dorp ingewandeld zijn, indien de juffrouw niet toevallig door het raam gekeken en den kleinen deugniet bemerkt had. Zij stoof naar buiten en trok hem aan den arm de school binnen, waar de overige kinderen niet weinig pret hadden met Diks nieuwe pak. Wat was de juffrouw boos!
‘Wel jou brutale, kwade jongen! Trek uit, gauw wat! Hoe durf je mijne kleêren aan te trekken! Trek uit, zeg ik, of....!’
Dik begon met een vergenoegd gezicht te doen, wat de juffrouw, bevend van boosheid, hem beval. In hare verbolgenheid trok deze aan eene mouw van den mantel, om te helpen, doch zij deed dit zoo driftig, dat de mouw scheurde, waardoor hare boosheid nog heviger werd. Eindelijk stond Dikje, doodkalm en bedaard, weer in zijne gewone plunje voor haar.
‘Voort, de school uit, en je kunt vandaag wel wegblijven ook. Je moogt er niet weer in, begrepen?’
‘Ja, juffrouw, maar Bruin heeft gejokt.’
Dik trok zijne klompen aan en ging naar huis.
Een poosje later sloeg de dorpsklok twaalf uur en ging de school uit, maar nu kwam de drukte voor de juffrouw pas goed aan. Geen enkel kind kon zijne klompen vinden; bijna allen trokken verkeerde aan. Hoeden en petten waren zoek, en de jassen hingen op verkeerde plaatsen.
‘Juffrouw, mijne klompen zijn weg!’
‘Juffrouw, ik zie mijne jas niet!’
‘Juffrouw, ik kan mijn mantel niet vinden!’
Het was een tieren en schreeuwen, dat de juffrouw hooren en zien verging en wat nog het ergste was: ze wist volstrekt geen raad, om aan die algemeene verwarring een einde te maken.
| |
| |
‘Hier heb ik mijne jas!’ riep Jan Vos. ‘Zij hing op eene verkeerde plaats!’
‘Jij hebt mijne klompen aan!’ riep Bruin Boon. ‘Zie je mijn hoed nergens?’
‘Dat heeft die nare Dik gedaan,’ zuchtte de juffrouw. ‘Kinderen,’ riep zij met krachtige stem, ‘allen weer naar binnen.’
De kinderen gehoorzaamden.
‘Zie zoo, nu één voor één naar buiten. Jan Vos, jij eerst!’
‘Ik ben klaar, juffrouw.’
‘Goed. Nu jij, Bruin Boon.’
Bruin ging. Zijne klompen en zijne jas vond hij al spoedig, maar hoe hij ook zocht, zijn hoed was nergens te zien. ‘Juffrouw, mijn hoed is weg!’
‘Nu, dan moet je maar zoeken, tot je hem gevonden hebt. Nu jij, Jansje Slooten.’
Zoo ging de geheele klasse één voor één naar buiten.
Bruintje vischte hem op.
Na lang zoeken vond ieder het zijne, behalve Bruin Boon. Huilend keek hij overal rond, maar zijn hoed was nergens te ontdekken. Eindelijk zag de juffrouw den emmer staan en dadelijk vermoedde zij, dat de verlorene dáár wel gezocht zou moeten worden.
‘Kijk eens hier, Bruin, in dien emmer. Is daar je hoed niet?’
| |
| |
Bruin keek, en jawel, daar lag zijn hoofddeksel te weeken in het water. Bruintje vischte hem op, maar wijl hij niet veel lust had, dat natte voorwerp op zijn hoofd te zetten, was hij verplicht blootshoofds naar huis te gaan.
De juffrouw zag hem met genoegen vertrekken. ‘Goddank, eindelijk!’ zuchtte ze. Ze kleedde zich haastig aan en vertrok. Onderweg kwam ze Diks vader tegen, en ze besloot, hem eens goed te vertellen, hoe ondeugend zijn zoontje was.
‘Trom, ik wil u wel eens eventjes spreken.’
‘Zoo juffrouw, ziet u, dat kan en dat doet het.’
‘Ja Trom, het spijt me wel, dat ik het zeggen moet, maar ik heb zoo vreeselijk veel last van je jongen, dat het meer dan noodig is, om hem eens voorbeeldig te straffen. Van morgen heb ik hem naar huis moeten zenden.’
‘Zoo juffrouw, dat is erg, ziet u, dat is het.’
‘Ja, 't is heel erg. Eerst jokt hij me wat voor, daarna gooit hij me een grooten, groenen kikvorsch bijna in het gezicht, zoodat de schrik me nog in de beenen zit, en eindelijk werpt hij al de kleeren van de kinderen door elkander en loopt met mijn mantel aan en mijn hoed op over het schoolplein. Zoo brutaal heb ik het nog nooit gezien, en het wordt hoog tijd, dat u hem eens flink onder handen neemt.’
Trom keek de juffrouw verlegen en verbaasd aan, en toen zij aanstalten maakte, om haar weg te vervolgen, zeide hij:
‘Ja juffrouw, 't is een bijzonder kind, ziet u, dat is-ie.’
|
|