‘Griet, wat doe-je? Wat is er?’ vroeg Jan Trom.
‘O, dáár! Kijk eens, midden in het kanaal!’
Aller oogen vestigden zich op den kleinen deugniet, die voortging met zich uitstekend te vermaken.
‘Jan, blijf daar toch niet staan! Aanstonds slaat de tobbe om, en dan verdrinkt hij. Gauw, ga hem halen!’
‘Ja vrouw, zie je, ik wil wel, zie je, maar....’
‘Allo Jan, zeur nu niet, maar haal hem. Gauw wat!’
‘Ja Griet, zie je, maar hoe? Ik wil hem wel halen, dat wil ik, maar....’
‘Nu, doe het dan, schielijk! Haal gauw het bootje van Teun, den visscher. Toe, maak voort, want aanstonds drijft hij onder de brug en dan is het te laat.’
‘Teun is niet thuis, vrouw Trom, en zijn bootje ook niet,’ zeiden de buren.
‘O, hemel!’ schreeuwde Griet opeens, ‘daar gaat hij nog schommelen ook! Jan, te water, toe dan toch, ga hem halen. Gauw wat, er in! Vooruit dan!’
‘Ja vrouw, zie je, maar het water is zoo nat, dat is het, weet je.’
‘Nat? Vooruit, te water, ga hem halen! Kijk me nu dien bengel eens. Jan, zul-je gaan?’
Griet nam een kort besluit. Ze greep Jan bij den arm en duwde hem rechtuit het water in, en toen hij er eenmaal in was, stapte hij hijgende en hikkende op de tobbe los. Daar had hij haar bereikt. Hij nam Dik er uit, gaf de tobbe een duw, die haar naar den kant deed drijven en sukkelde weer naar den oever. Bijna had hij dien bereikt, toen hij onverwachts in een gat trapte en plotseling met Dik onder water verdween.
‘O, hemel!’ gilde Griet. ‘Ze verdrinken!’
Doch neen, na enkele oogenblikken kwam Jan, met Dik