| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Dirk wordt in een dubbelen zin dik en gaat op den ingeslagen weg voort.
Dirk was ongeveer anderhalf jaar oud, toen hij begon te loopen en te praten. Het laatste deed hij zeer weinig, hoewel geen enkele letter, behalve de r, hem veel moeite opleverde. Sommigen zijner kennissen waren van meening, dat hij geen gedachten had en daarom gewoonlijk zweeg, doch die hem goed kenden, wisten wel beter. Hij had eenvoudig een hekel aan praten; een ander geheim schuilde er niet achter. Sprak hij dus weinig, loopen deed hij zooveel te meer, en al spoedig nadat hij die kunst machtig geworden was, begaf hij zich in alle weer en wind naar buiten, zeer tot ongerief van zijne moeder, die aldoor vreesde, dat hij in het water zou loopen. Spoedig trok hij door twee eigenaardigheden de aandacht zijner medeburgers. Ten eerste door zijne buitengewone dikte, en ten
| |
| |
tweede door het zeldzaam stel beenen, dat hij er op nahield. Zijn lichaampje was voor zijne onderdanen wat al te zwaar geweest, zoodat zij geheel uit hun fatsoen geraakt waren en langzamerhand den vorm van eene o hadden aangenomen. Dirk was dus in het gelukkige bezit geraakt, van wat men weleens een paar varkensvangertjes noemt. Nu, een flink biggetje kon dan ook wel tusschen zijne beentjes door, zonder dat hij zijne voeten van elkaar behoefde te zetten. De meeste menschen maakten wel eens een praatje met hem, of liever, zij trachtten dat te doen, want omdat hij nooit antwoord gaf, bleef het gewoonlijk bij eene alleenspraak. Slechts als men hem vroeg, hoe hij heette, gaf hij antwoord, doch de r sloeg hij dan maar over, omdat hij die wat moeilijk uit te spreken vond. Zijn antwoord luidde dus altijd ‘Dik’, waarvan het gevolg was, dat hij nooit meer anders genoemd werd. Die naam werd zoo algemeen, dat hij eindelijk zelf geloofde zoo te heeten, en ten slotte noemden zelfs zijne ouders hem zoo. Hij was dus nu dik geworden in eene dubbere beteekenis.
Het was de achtste Februari, Diks tweede verjaardag. Het had den geheelen morgen verbazend hard geregend, zoo hard, dat de goten al het water niet bergen konden en overliepen. Dik mocht van zijne moeder niet naar buiten, wat hij erg vervelend vond, vooral nu er zooveel water viel. Toch wist hij nog eventjes te ontsnappen, van welk oogenblik hij gebruik maakte om met een zeer tevreden en vergenoegd gezicht juist op de plaats te gaan staan, waar de overstrooming het hevigst was. Moeder haalde hem echter gauw weer binnen, waar hij verdrietig voor het raam ging zitten. 's Middags hield de regen gelukkig op en nu was Dik ook niet meer in huis te houden. De tuin en het erf waren geheel in een modder- | |
| |
poel herschapen, doch dat was juist naar zijn zin. Hij plompte met zijne klompjes door de plassen heen, zoodat de modder hem om de ooren spatte, maakte met een stokje kanalen en meertjes en liet die vol water loopen, rolde driemaal midden in een plas en vermaakte zich onder al die bedrijven kostelijk. Daar zag hij iemand het erf opstappen, en die iemand herkende hij dadelijk als de baker. Deze goede vrouw had de gewoonte, al de verjaardagen te onthouden van de kindertjes, die zij gebakerd had, en aan hunne ouders op dien dag een bezoek te brengen. Zij wist wel, dat die zich daardoor gestreeld gevoelden en uit dankbaarheid gewoonlijk op een likeurtje on een koekje trakteerden.
Zij kwam regelrecht op den jarige af, en zeide:
‘Wel, wel, m'n kleine Dikje-lief, mag jij zoo door de modder loopen? Kind, kind, wat zie je er vreeselijk uit. Kom, ga mee naar je moe.’
‘Neen.’
‘Niet? Waarom niet? Toe, ga maar met baker meê. Ken je me nog wel?’
‘Jawel!’
‘Nu, wie ben ik dan? Toe Dik, zeg eens wie ik ben?’
Dik bewaarde een plechtig stilzwijgen en keek haar zoo stug mogelijk aan.
De baker meende, dat hij een beetje verlegen was; ze boog zich daarom vriendelijk lachend naar hem over, tikte hem aanmoedigend op de bolle wangen, die rood zagen van de kou, en hernam:
‘Kom Dikje, kijk me eens goed aan. Zeg nu eens zoet, wie ik ben?’
‘Leelijk!’ zei Dik kortaf, terwijl hij zich omdraaide.
| |
| |
‘O foei, wat een akelig kind! 't Is altijd al zoo'n nare jongen geweest!’ zeide de baker, aan den soepschotel denkende. Ze keek Dik verstoord aan en ging naar de achterdeur. Daar trok ze hare klompen uit, want om de morsigheid van den weg had ze niet op hare geliefkoosde pantoffeltjes kunnen komen, en stapte naar binnen. Nog half boos féliciteerde ze Diks moeder met den verjaardag van haar zoontje, maar weldra vergat zij hare boosheid geheel onder het genot van een glaasje anisette.
Dik bleef buiten rondplassen. Hij zag er ontoonbaar uit, maar vermaakte zich onuitsprekelijk. Hij had een stok gevonden en zat er nu mede in het water te slaan, dat de droppels in het rond vlogen. De modder zat hem tot in de haren. Een poosje later liep hij het keukentje binnen en kwam weldra met een tinnen lepel terug. Nu kende zijn genot geene grenzen meer. Hij schepte het water van den eenen plas in den anderen, stak af en toe een lepel vol in den mond en zag ten slotte de klompen van de baker staan. Vol moed toog hij aan het werk. Hij schepte een lepel vol water, droeg dat voorzichtig naar de deur en goot het in een van de klompen. Hij herhaalde dit zoo dikwijls, tot de klompen geheel vol waren, wat hem heel veel inspanning en heel wat tijd kostte. Hij was er juist mede klaar, toen de baker het tijd vond, om een einde aan hare visite te maken. Moeder deed haar uitgeleide tot aan de achterdeur, waar Dik nog met groote voldoening naar de klompen stond te kijken. De baker nam afscheid, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide, terwijl zij hare voeten in de klompen en dus ook in het water stak:
‘Kom Dikje, wees nu zoet en geef baker eens gauw een zoe.... O jakkes, wat is dat? Mijne voeten worden
| |
| |
nat! Zie eens, mijne klompen zijn vol water! Dat heeft me die akelige jongen gedaan, die rakker, die schelm!’
Sneller dan ooit trok ze de klompen weer uit, maar - het was te laat. Hare voeten waren sliknat, en Dikje-lief stond haar doodbedaard, smerig en wel, met groote oogen en bolle wangen aan te staren, alsof hij haar een groot pleizier had aangedaan. Zij vertrok zonder groeten, met een gezicht, dat rood was van gramschap en met kousen, waar bij elken voetstap het water uitsijpelde.
Een paar dagen later had het gesneeuwd, en geen beetje ook. De sneeuw lag wel een voet dik en was hier en daar tot heele bergen opgewaaid. Dik vond het prachtig. Zoodra hij gekleed was en ontbeten had, ging hij naar buiten, wreef zich danig in en sprong toen pardoes in een van de grootste sneeuwhoopen, om daar eens naar hartelust in rond te buitelen. Toen stond hij op, nam de beide handjes vol sneeuw, ging naar binnen en legde den geheelen voorraad op de boterham, die zijn vader bezig was op te eten.
‘Daar!’ zeide hij met een verheugd gelaat.
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ riep zijn vader. ‘'t Is toch een bijzonder kind, dat is-ie!’ Hij schudde de sneeuw van zijn brood en ging voort met eten.
Dik spoedde zich weer naar buiten. Ha, hoe genoot hij, toen hij een twintigtal jongens elkander met sneeuwballen zag gooien, dat de haren er bijna afvlogen; toen hij zag, hoe ze elkander in de sneeuw wierpen en inwreven en hoe ze hem met hunne sleetjes in dolle vaart voorbijgleden. Fluks maakte hij zich van de kat meester en volgde het voorbeeld der knapen, totdat poes in allerijl de vlucht nam, wat hem zeer speet, vooral omdat hij er de reden niet van begrijpen kon. Daar hij echter zag, dat het beest
| |
| |
niet terug kwam, besloot hij, eene slede te maken. Hij vroeg Moeder om een touw, bond het eene einde aan een plankje, nam het andere einde in de hand en liep er zoo snel als zijne kromme beentjes en zijn dikke buik hem dat veroorloofden, het huis mede om. Die bezigheid beviel hem vrij goed, maar toen hij na een poosje in de keuken kwam en daar een pasgeverfden kleerbak zag staan, was de aardigheid van het plankje af. Dien bak vond hij veel mooier en geschikter. Hij sleepte hem naar buiten, bond zijn touwtje aan een der ooren, en - daar viel plotseling zijne aandacht op een buitengewoon grooten hond, die doodbedaard vóór het huis op den weg lag, met zijn neus in de sneeuw. Dik trok zijn bak er heen, stak het touw door een lusje aan het losse einde en deed het om den staart van het groote beest, dat nog altoos rustig bleef liggen. Toen ging hij zeer voldaan op den bak zitten en riep:
‘Huup paard!’
De houd hief bedaard zijn kop op en keek om, ten einde te zien, wie zoo brutaal was, zijne rust te durven storen, doch ziende, dat hij slechts met een klein kereltje te doen had, vond hij het geval niet de moeite waard, om er zich voor op te richten. Hij legde daarom zijn kop weer stilletjes in de sneeuw en kneep opnieuw zijne oogen dicht. Dat was echter volstrekt de bedoeling van onzen Dik niet. Deze wilde hem overeind en aan het loopen hebben; daarom schopte hij met zijne kromme beentjes zoo hard hij kon tegen den bak en riep nog eens:
‘Huup paard!’
Doch de hond verroerde zich in het geheel niet. Hij bleef kalm doorslapen. Nu nam Dik, die een eens gevormd plan niet gauw opgaf, het touw en begon er aan te trekken, nogmaals roepende:
| |
| |
‘Huup paard!’
Dat trekken beviel den hond bitter slecht, want daardoor werd de strik, die om zijn staart zat, aangehaald en veroorzaakte hij hem tamelijk veel pijn. Het dier stond op en begon te brommen. Dik liet zich niet afschrikken. Hij rukte opnieuw aan het touw, en wel zoo hard, dat de hond opsprong en het één, twee, drie op een loopen zette, met den kleerbak achter zich. Dik sloeg van den schok achterover, doch richtte zich dadelijk weer overeind en hield zich met beide handen aan de kanten van den bak vast.
‘Huup paard!’ riep hij, terwijl hij vergenoegd naar den staart van den hond keek, waar het touwtje al vaster en vaster omheen klemde. De arme hond, die volstrekt niet begreep, wat dat vreemde toestel achter hem beteekenen moest, en maar al te goed bemerkte, dat het hem pijn deed, vloog als een razende langs den weg, tot groot genoegen van den kleinen Dik. ‘Huup paard! Huup paard!’
Voort vloog het! De menschen, die het zonderlinge voertuig en den kleinen koetsier met verbazing aangaapten, moesten in allerijl op zijde springen, wilden zij den bak niet tegen de beenen krijgen. Plotseling sprong er een man midden op den weg, om den hond tot staan te brengen.
| |
| |
Het was Diks vader, die vol angst over den afloop van dit avontuur zijn zoontje had zien aankomen. Doch de hond, door den bak en Dik gevolgd, kwam met zooveel kracht togen hem aan, dat hij wel twee meters ver door de sneeuw rolde. Het ging hoe langer hoe harder, want de hond werd steeds angstiger en trachtte door een snellen loop dat wonderlijke gevaarte achter zich te ontvluchten. Dik vond het heerlijk, zoo heerlijk, dat hij het uitgierde van de pret. Toch liep hij gevaar, dat het slecht met hem zou afloopen, want de bak slingerde geducht heen en weer en kon elk oogenblik tegen een boom of een paal terecht komen. Maar Dik zag geen gevaar.
‘Huup paard! Vooruit!’ schreeuwde hij.
En voort ging het, in dollen galop. Daar stoof het de brug over, nu den hoek om, en... krak, daar brak het touwtje! De hond vloog vooruit, zonder dat hij zelf wist, waarheen, en Dik bonsde met zijn hoofd tegen een boom, dat hij er een blauwe plek van kreeg, zoo groot als een stuiter.
Zijn vader was hem nagesneld en bereikte hem spoedig. Dik stond teleurgesteld bij den bak en keek met treurigen blik overal naar den hond rond. Toen zijn vader bij hem kwam, zeide Dik:
‘Wat ging dat mooi. Waar is de hond?’
‘Heb-je je niet bezeerd, Dik, heb-je niet?’
Dik gaf geen antwoord. Daarom nam zijn vader hem en den bak op, ging naar huis en zeide tegen zijne vrouw, toen hij binnen kwam:
‘'t Is toch een bijzonder kind, Griet, dat is-ie.’
|
|