sloeg van verbazing hare handen in elkander en riep uit:
‘Wel, wel, wat een driedubbeldikke jongen is dat! Zoo 'n dikzak heb ik nog nooit gezien! 't Is zoo waar een natuurwonder! Welke bolle wangen en zie me die armen en beenen eens aan! Als die jongen zoo moet blijven doorgroeien, kan hij later niet meer door de deur. Och, och, wat een jongen! Nu, moedertje, van harte gefeliciteerd, hoor; ik wed, dat je genoegen aan dien jongen zult beleven. Hij kan wel voor twee tellen, en wat ziet hij er lief uit. Ik vind hem een recht lieven jongen, maar wat zal hij kunnen eten!’
‘Of hij, buurvrouw,’ viel de baker in, ‘daar kun je op rekenen! Hij zal den hollebollen Gijs wel nadoen, die eene koe en een kalf en een dood paard half opat. Och, m'n lieve mensch, wil je wel gelooven, dat ik van hem geschrokken ben? Die jongen heeft wangen als oliebollen’
‘Ik zou hem nu maar in de wieg leggen, baker,’ zei Moeder. ‘Anders mocht hij eens kou vatten.’
Hij zelf zeide niets; praten kon hij nog niet en schreeuwen scheen hij niet te willen. Hij blikte voor zijn leeftijd buitengewoon verstandig in het rond, alsof hij zich aan de vreemde omgeving wilde gewennen, keek toen gedurende langen tijd zijne moeder aan, die hem, te oordeelen naar zijn tevreden gelaat, zeer goed scheen te bevallen, en richtte zijn blik daarna op de baker. Deze viel blijkbaar minder in zijn smaak, want hij trok een heel vies gezicht, draaide toen zijn hoofd met duidelijke teekenen van afkeer om en liet zijn oog op de wieg vallen, waarvan het gezicht hem, naar het scheen, veel aangenamer aandeed. De tevreden uitdrukking van straks gleed weer over zijn gelaat en zijn mond plooide zich tot een welbehaaglijk glimlachje.