[III]
Kleine Olle hield woord. Hij zorgde nog beter voor Adam dan voor zichzelven. Want elken morgen ging hij, nog vóór hij zelf ontbeten had, den tuin in om wormen te zoeken en Adam te voederen. Eerst als de kleine vogel genoeg gegeten had, ging hij zelf zijne boterham gebruiken. Soms, als hij 's morgens met Adam in het grasveld zat en de jonge vogel vroolijk rondtrippelde, kwam Juf hem op een bordje zijn eten brengen.
't Was verbazend, zooveel als Adam eten kon. 't Scheen wel, of hij nooit genoeg had. Adam bedankte nooit. Hij was een echte gulzigaard. 't Is te begrijpen, dat hij hard groeide. De kleine donsveertjes waren al spoedig verdwenen, om plaats te maken voor mooie witte en zwarte veeren. Adam kreeg een zwart kopje, een witte borst, een glanzenden zwarten staart en zwarte vleugels. Op elken vleugel had hij echter een groote, witte vlek. Hij werd een echt mooie vogel, en Kleine Olle hield dolveel van hem. Maar Adam hield ook dolveel van Kleine Olle. Met zijne stevige pootjes liep hij hem overal na, den heelen tuin door. Toen zijne vleugels wat gegroeid waren, vloog hij soms van den grond op, en dan kwam hij wel op Kleine Olle's schouder of hoofd zitten. Hij was in het geheel niet bang van zijn jongen meester.
Maar eens op een dag zag Kleine Olle iets gebeuren, dat hij vreeselijk jammer vond. De Juf had hem weer zijn boterhammetje buiten gebracht, maar Kleine Olle had zich nog geen tijd gegund om er iets van te gebruiken. Eerst moest Adam genoeg gegeten hebben. Eindelijk was er geen een wormpje meer over, en nog had Adam niet genoeg.
‘Wacht, kleine schrok-op, ik zal er nog wat voor je zoeken,’ zei Kleine Olle. ‘Maar jij lijkt wel nooit genoeg te krijgen.’
Hij liep vlug weg. Dicht bij de schuur wist hij een plekje, waar veel wormen waren. Hij vond er dan ook spoedig. Maar toen hij terugkwam, - wat zag hij toen? Daar was die ondeugende Adam zoo waar bezig, zijne boterham op te eten!
‘Wel jou stouterd!’ riep Kleine Olle uit. ‘Dat staat je leelijk, hoor je. Moet jij een dief wezen? Een stoute dief? Foei, Adam, schaam je!’