| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Besluit.
Tot hen, die op luidruchtige wijze uiting gaven aan hun groote vreugde, behoorde niet Vrouw Lobherr. Aan haar mond ontsnapte geen Vivat Oranje, maar zij slaakte een zucht van verlichting, en zond met gevouwen handen een dankgebed op tot den Almachtige, wien het eindelijk na zooveel lange en bange jaren had behaagd, ons land van den vreemden overweldiger te verlossen.
‘Heb dank, almachtige Hemelvader, voor dezen schoonen dag,’ prevelden haar lippen. ‘O, duizenden moeders danken U, nu hare kinderen haar niet meer van het hart zullen worden gescheurd om te sterven in verre vreemde landen, nu zij hun zonen niet meer behoeven groot te brengen, om bloed en leven te laten voor den overheerscher, die geen medelijden kende. En mocht het kunnen zijn, Heer, geef mij dan mijn kind terug, dat heentrok naar het koude land, vanwaar zoo weinigen wederkeerden...’
En het gebed der arme moeder eindigde in een wanhopig snikken. Nog altoos waren haar gedachten bij Willem, haar zoon, dien zij maar niet vergeten kon en op wiens terugkomst zij nog altoos bleef hopen.
Intusschen verkeerde ons land nog in een zeer ge- | |
| |
vaarlijken toestand, want wèl klonk alom het Vivat Oranje, maar het Fransche leger was nog niet vertrokken. Mocht Napoleon, die den strijd in Frankrijk tegen de verbonden mogendheden tot het uiterste voortzette, daaruit als overwinnaar te voorschijn komen, dan was Holland nog verloren. De Franschen hielden zich in Utrecht staande en waren niet tot wijken bereid.
Dat zou echter anders worden.
De Russische prins Narischkin naderde met 2000 kozakken Utrecht, en noopte generaal Molitor de stad aan hem over te geven. Den 29en November deed hij daar zijn blijde inkomst, en weldra trok een deel van zijn ruiterij door naar Amsterdam.
Daar werden zij met uitbundige vreugde begroet, en 't is bekend, hoe sommige vrouwen hen in de vreugde haars harten tegemoet snelden en omarmden. Toch zag dat vreemde volkje er alles behalve aanmoedigend uit. 't Waren vuile, vieze kerels, met ruige gezichten, want aan 't scheren hadden zij hun geld niet uitgegeven, - en een samenraapsel van allerlei kleederdrachten omhulde hun ledematen. Gezeten op hun kleine, ruige paardjes en gewapend met lange pieken, zagen zij er angstwekkend genoeg uit, om de Amsterdammers schrik aan te jagen. Maar dat was het geval niet. Integendeel, bij hun nadering trokken de Amsterdammers hen tegemoet, en haalden hen onder gejubel de stad in. Zelfs Zaandammers maakten een reisje met de veerschuit naar Amsterdam, om het vreemde volkje te gaan bekijken.
Dat was echter niet noodig geweest, want al spoedig bestegen een tiental kozakken hun paarden, om een uitstapje naar Zaandam te maken.
| |
| |
Wat werden zij door de Zaandamsche jongens, die van hun komst gehoord hadden en hen tegemoet gegaan waren, met gejuich begroet. En wat zagen zij er vreemd uit! Een van hen droeg een Chineesche muts en een jas met kragen, die hoogstwaarschijnlijk aan dezen of genen Franschen Overste had behoord; een ander was in een buitgemaakte huzarenmonteering gedoscht, waarover een witte mantel golfde; een derde had een Poolsche jas aan en een grenadiermuts op het hoofd, die hem tot bijna over de oogen zakte en maar een klein gedeelte van zijn gelaat liet zien. Sommigen waren met sabels, anderen met degens of dolken gewapend, doch allen met pistolen en ellenlange speren.
Toen de jongens hen bereikt hadden, lachten de kerels hun vriendelijk toe en maakten allerlei grappen tegen hen. Zoo pikte een van hen behendig met zijn speer Johan Latenstein de muts van het hoofd, en reed met de speer over den schouder lachend verder. En de kozak met de Chineesche muts pakte Meyndert Molaan bij den kraag en trok hem voor zich op het paard. Maar de kozak in de Poolsche jas en met de hooge grenadiersmuts zag er ernstig uit en maakte in het geheel geen grappen. Zoodra hij de jongens zag, keek hij hen een voor een onderzoekend aan, tot zijn blik met blijkbare vreugde op Jan Lobherr bleef rusten. Maar Jan had geen erg in hem. Hij vermaakte zich veel te veel met de snakerijen van de vroolijke soldaten, om oog te hebben voor den ernstigen Pool, die zoo stil achteraan reed.
‘Ha, wat een rare kerels!’ riep hij zijn makkers toe. ‘'t Is me een fijn troepje!’
‘Stil toch, Jan,’ waarschuwde Kees Eijdenberg,
| |
| |
‘praat niet zoo hard, ze kunnen je best verstaan.’
‘Och, wàt verstaan!’ lachte Jan. ‘Hoe willen die kerels me verstaan? Ze komen immers uit het hartje van Rusland?’
‘Wel ja, uit Tartarije of de Krim?’ riep Meyndert hun toe van zijn hooge zitplaats bij den kozak. ‘Ze verstaan geen woord van alles, wat we zeggen.’
‘We kunnen zeggen, wat we willen,’ zei Johan Latenstein, ‘al wilden wij ze voor apen uitschelden!’
Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of hij kreeg met een speer van een der kozakken een tik op zijn hoofd, en deze stak tegelijkertijd dreigend den vinger tegen hem op.
‘Hij verstaat je, - pas op!’ waarschuwde thans Jan Lobherr.
‘Dat schijnt wel,’ zei Johan. En zich tot den kozak wendende, vroeg hij:
‘Is U misschien een Hollander?’
Maar hij kreeg antwoord in zulke verschrikkelijk barbaarsche klanken, wat de jongens allen voor Russisch hielden, dat hij er haast om in een lach schoot.
‘Dat is me een fijn taaltje!’ zei Johan, die zich door een der paarden liet voorttrekken, dat hij bij den staart vasthield.
De kozakken lieten de jongens doen, wat zij wilden. 't Waren blijkbaar vroolijke snuiters, die wel tegen een grapje konden.
Wat hadden die kozakken een bekijks. Hoe meer zij de stad naderden, hoe grooter de drom jongens werd, die hen omringde. En ook wel ouderen sloten zich bij hen aan, nieuwsgierig, wat die vreemde menschen hier kwamen doen.
| |
| |
Toen zij den Dam naderden, zette de kozak in de Poolsche jas zijn paard wat aan, zoodat hij aan de spits van den stoet kwam. Met de grappen van zijn kameraden bemoeide hij zich niet, maar 't was of hij alle menschen, die hij tegenkwam, met scherpe blikken bekeek, en soms plooide zijn mond zich tot een glimlachje. Af en toe sprak hij enkele woorden in een vreemde taal tot zijn makkers, die dan glimlachend naar hem luisterden. 't Was, of zij hem min of meer als hun leidsman beschouwden, dien zij maar te volgen hadden.
Zoodra zij den Zuiddijk ten einde gereden waren, sloeg hij links om, den Dam op.
‘Die grenadiersmuts lijkt hier den weg wel te kennen!’ merkte Johan Latenstein lachend op.
‘Zulk volk kent overal den weg!’ zei Jan Lobherr. ‘Ik hoop, dat zij naar “den Otter” gaan.’
‘En ik hoop, dat zij in “de Zon” afstappen,’ zei Meyndert Molaan.
De Zon hadden zij weldra bereikt, en de kozakken vroegen aan den soldaat met de Poolsche jas iets in een vreemde taal, daarbij op het uithangbord wijzend. Maar deze schudde ontkennend het hoofd, en reed verder. Zijn oogen tintelden met een blijden glans, en 't was, of alle kleur van zijn gelaat week.
Toen de stoet voor ‘den Otter’ gekomen was, riep hij op krachtigen toon:
‘Halt!’
De kozakken hielden de teugels in en sprongen van hun paarden. Meyndert Molaan moest ook zijn hoogen zetel verlaten. Maar hij was wàt trotsch, dat hij zoo heerlijk bij den kozak op het paard had mogen zitten.
‘Jongens, wat ging dàt echt?’ riep hij zijn kame- | |
| |
raden toe. Er waren jongens genoeg, die de paarden wilden vasthouden, en die er een konden bemachtigen, werden niet weinig door hun kameraden benijd om de groote eer, die hun te beurt viel.
De kozakken traden de gelagkamer binnen, zetten hun speren tegen den wand, en namen om de ronde tafel plaats.
Lobherr was niet weinig in zijn nopjes met dit bezoek, want als soldaten geld in den zak hebben, zijn ze niet zuinig om goede vertering te maken. Hij beijverde zich dan ook niet weinig, om zijn gasten zoo vlug mogelijk te bedienen. Dezen waren wel nog maar zeer kort in ons land, maar het woord brandewijn konden zij toch al vrij goed uitspreken. Een paar van de oudste kozakken namen een smeerkaars van de tafel, en begonnen die met smaak op te peuzelen. Die vette voorwerpen waren blijkbaar een lekkernij voor hen. Lobherr kwam weldra met glaasjes brandewijn aangeloopen, maar werd tot zijn groote verwondering direct naar het buffet teruggestuurd, omdat de glazen veel te klein waren. Een van de oude snorrebaarden liep naar het buffet, greep een bierglas en duwde dat den verbaasden kastelein in de hand.
‘O!’ riep Lobherr uit, die meende, dat hij de bestelling niet goed begrepen had, ‘wenscht U bier? Bier?’ herhaalde hij nog eens met nadruk.
Maar de kozak schudde van neen, wees op het groote bierglas en riep: ‘Brandewijn! Brandewijn!’
Lobherr mompelde iets tusschen de tanden, maar vulde het groote glas toch met het verlangde vocht, niet twijfelende, of hij zou opnieuw teruggestuurd worden, omdat hij de bedoeling van den kozak niet goed
| |
| |
begrepen had. Maar tot zijn onuitsprekelijke verbazing zag hij, hoe de kerels de glazen met blijkbaar welgevallen ophieven en ze achter elkander leegdronken, alsof het regenwater geweest ware. En nog grooter werd zijn verwondering, toen zij hem onmiddellijk de glazen toereikten, om ze nog eens te vullen.
De jonge kozak echter met de Poolsche jas en de groote grenadiersmuts dronk geen brandewijn. Hij had eerst den waard als met zijn oogen verslonden en hem gevolgd in al zijn bewegingen, en flauw geglimlacht bij diens verbazing over de groote hoeveelheid brandewijn en de smeerkaarsen, die zijn makkers naar binnen werkten, - maar een oogenblik later werden zijn oogen plotseling vochtig, toen, juist nadat hij bier besteld had, de deur van de woonkamer geopend werd, en vrouw Lobherr in de gelagkamer verscheen. Zij zag doodsbleek en trad regelrecht op de kozakken toe, gevolgd door Jan, die haar had medegedeeld, dat er kozakken in ‘den Otter’ waren afgestapt en in de gelagkamer vertoefden. De jonge kozak maakte een onwillekeurige beweging om op te springen en wilde de armen naar de vrouw uitstrekken, als om haar te omhelzen. Maar hij bedwong zich. Vrouw Lobherr had van zijn verrassing niets opgemerkt, doordat hij aan een tafeltje afzonderlijk was gaan zitten, een weinig achteraf.
‘Bent u kozakken!’ vroeg vrouw Lobherr, zoodra zij de krijgslieden genaderd was.
‘Kozak? Ja wohl!’ was het antwoord.
‘Komt u uit Rusland?’ vervolgde vrouw Lobherr gejaagd en met bevende stem, want hoe klein de kans ook wezen mocht, dat zij eenig nieuws omtrent haar verloren zoon zou hooren, wilde zij het toch probeeren.
| |
| |
‘Rusland, - ja wohl!’ was weder het antwoord. En met de glazen op de tafel tikkende, klonk nogmaals het bevel: ‘Brandewijn.’ Een van de kozakken begaf zich naar een ander tafeltje, waarop nog een vetkaars stond, en peuzelde ook die als een fijne versnapering op.
‘Kent u misschien mijn zoon, - Willem Lobherr - die in Moskou achtergebleven is, en...’
De soldaten schenen haar niet te begrijpen, - maar een van hen zei na een oogenblik:
‘Willem Lobherr? Ja wohl, ich kenne ihn.’
‘Kent u hem? O, kent u hem?’ vroeg vrouw Lobherr, terwijl zij de gevouwen handen naar den kozak uitstrekte. Zij werd zoo ontroerd, dat zij zich bijna niet staande kon houden. Lobherr zag dat en ijlde toe om haar te ondersteunen. Ook Jan kwam naderbij en keek den kozak met schitterende oogen aan.
‘O God, zou hij leven?’ stamelde de Moeder ontroerd.
‘Er lebt, - ist in Amsterdam,’ hernam de kozak. En de anderen, die lachende hadden toegeluisterd, riepen nu ook om strijd:
‘Willem Lobherr? Ja, ja, ist in Amsterdam!’
Vrouw Lobherr begon te beven over al haar leden, en moest op een stoel plaats nemen. Groote tranen vloeiden haar langs de wangen, en zij stamelde:
‘Hij leeft, - mijn kind leeft, - en is in Amsterdam. O goede Vader in den Hemel, ik dank u, - ik dank u!’
Toen liet zij een oogenblik aan haar tranen den vrijen loop, terwijl Jan van blijdschap als een dolleman door de kamer sprong en beurtelings zijn Vader en zijn Moeder om den hals vloog. Hij riep ook zijn zusjes binnen en juichte haar toe:
| |
| |
‘Willem leeft, - onze broer Willem leeft, en hij is in Amsterdam!’
En de meisjes schreiden ook, toen zij haar Moeder zagen schreien, en wisten van blijdschap haast niet, wat zij deden.
Opeens klonk de stem van den kozak met de Poolsche jas, terwijl hij zijn grenadiersmuts nog dieper over de oogen trok:
‘Ik spreek Hollandsch, goede Vrouw! Wat wenscht u te weten?’
Vrouw Lobherr sprong verrast op.
‘O, spreekt u Hollandsch! Hoe gelukkig! Zeg mij toch, kent U mijn zoon Willem Lobherr, die in Moskou achtergebleven is en...’
‘Ik ken hem, hij is mijn beste vriend,’ was het antwoord. ‘Hij werd door de menschen, in wier huis hij achterbleef, bij hun terugkomst liefderijk verpleegd, en sloot zich, toen hij geheel hersteld was, bij de Kozakken aan, om Napoleon te bestrijden. Ik geef u de stellige verzekering, dat hij leeft, zich in goeden welstand bevindt, en - en hunkert naar het oogenblik, waarop hij zich in uwe armen kan werpen.’
De stem van den spreker hokte enkele malen, terwijl hij sprak, en Jan, die hem dicht genaderd was, zag dat hij tranen in de oogen kreeg. Plotseling maakte zich een vermoeden van hem meester, dat hem niet wilde loslaten, en den arm uitstrekkende, trok hij den kozak met een vlugge beweging de muts van het hoofd, die hem zoo goed als onkenbaar had gemaakt.
En thans zagen allen, dat niemand anders dan Willem Lobherr voor hen stond. De kozakken zagen het tooneel glimlachend aan. Ze wisten wel, met
| |
| |
welk doel het reisje naar Zaandam ondernomen was.
Met een kreet van blijdschap viel zijn Moeder hem om den hals en kuste hem tien, honderd malen. En Jan drukte hem de hand, en de Vader sloeg hem de armen om den hals, en de meisjes kusten hem...
De vreugde van het wederzien was onbeschrijflijk! Aan het vertellen kwam geen einde, en 't spreekt van zelf, dat de kozakken dien dag een groote vertering konden maken, zonder te betalen.
Willem keerde met zijn ouders en de kinderen in de woonkamer terug. Op dat oogenblik waren allen diep ontroerd. En toen vertelde hij geregeld zijn wedervaren, zoodat het avond werd, eer zij er om dachten.
‘Heb je Arend Rek nog weer ontmoet, of van hem gehoord?’ vroeg Jan.
‘Ik heb hem ontmoet. Hij is in Duitschland uit het Fransche leger naar dat van de Mogendheden overgeloopen, en bevindt zich thans in Frankrijk, om Napoleon voor goed ten onder te brengen.’
Eindelijk was het uur van scheiden gekomen, en Willem stond op, om te vertrekken.
Zijn Moeder omhelsde hem, en zeide:
‘Thans zal toch wel spoedig die kozakkenuniform voor goed uitgetrokken worden, niet waar?’
‘Ja Moeder, - doch slechts om haar te verwisselen met die van de Oranje-garde. De Prins is naar het Vaderland onderweg, en hij heeft soldaten noodig. Vivat Oranje! Oranje-boven!’
‘Zoo zij het!’ sprak de Moeder.
EINDE.
|
|