| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Het Schoolfeest.
Het was de laatste dag vóór de zomervacantie, maar - er zou geen school gehouden worden, want het was de dag van het groote schoolfeest, waarnaar de jongens en meisjes al zoo lang hadden gehunkerd.
Alle kinderen van de school zouden er aan deelnemen, daar had de meester wel voor gezorgd. Er waren wel eenige kinderen geweest, die onmogelijk hadden kunnen sparen, maar de anderen hadden wat méér bijgedragen, en voor hetgeen er toen nog te kort was, had de meester eenige gegoeden aangesproken, die het hem met alle genoegen hadden gegeven. Zij zouden het meer dan jammer gevonden hebben, als die allerarmste kinderen niet hadden kunnen meêgaan.
Dik was 's morgens al vroeg in de weer, om voer voor zijn konijnen te snijden, en Nelly hield hem daarbij als gewoonlijk gezelschap, evenals Gerrit, die voor zijn ontbijt zorgde en herhaaldelijk riep:
‘Dag Dik! Hier is Gerrit! Dag Helly! Hier is Gerrit!’
De vreugde stond Nelly op het gelaat te lezen en telkens zei ze:
‘O Dik, wat ben ik blij, dat ik meê mag! Je weet niet, hoe blij ik ben!’
| |
| |
En Nelly wist niet, hoe blij Dik was, dat hij het ongelukkige meisje dezen feestdag had bezorgd.
Nelly zag er nu al veel gezonder uit, dan toen zij pas op het dorp was komen wonen. Zij kreeg al weer een blosje op haar wangen en 't was haar aan te zien, dat er bij haar thuis al geen gebrek meer geleden werd. Zeker, weelde heerschte daar nog niet, want Vader en Moeder waren aan het sparen om de gemaakte schuld in Amsterdam af te doen, maar zij konden zich door Vaders verdiensten toch al weer voldoende voeden, en Vader werd ook alweer veel sterker. Zijn baas was zeer met hem ingenomen, want hij bleek iemand te zijn, die zijn vak volkomen verstond en ijverig van aard was. Geen moeite was hem te veel, om de tevredenheid van zijn baas te verwerven, en hij kreeg dikwijls overwerk, omdat Van Dril hem in de gelegenheid wilde stellen, zijn schuld spoedig af te doen.
Nelly zag er nu wàt lief uit in haar Zondagsche jurk en met haar mooie, krullende haren, waar Moeder blijkbaar heel wat werk van had gemaakt. Zij was zoo grootsch, dat ze niet op het gras wilde gaan zitten uit vrees, dat zij zich vuil zou maken.
Piet van Dril was ook al op zijn mooist, toen hij bij hen kwam om te kijken, of de stoomboot nog niet op komst was.
‘Is de boot er nog niet, Dik?’ vroeg hij.
‘Neen,’ zei Dik. ‘'t Wordt tijd, hè? Zeg, verbeeld je eens, dat zij niet kwam.’
‘'t Is niet te hopen,’ zei Piet. ‘Wat zouden we dan moeten beginnen!’
‘Dag Dik! Dag Helly! Hier is Gerrit!’ riep de
| |
| |
kauw uit de verte.
Piet van Dril lachte.
‘Zoo, is hij hier ook?’ zei hij. ‘Zeg Dik, weet je nog wel van dien middag, toen hij in school kwam? Wat hebben we toen gelachen, zeg!’
‘Of we!’ zei Dik.
‘O,’ zei Nelly, ‘dat was dienzelfden middag, dat je die muis bij je hadt, hè?’
‘Ja,’ zei Dik, die met grooten ijver gras sneed. ‘Om nooit te vergeten...’
‘En toen je zoo lang hebt moeten schoolblijven,’ zei Nelly.
‘Zoo,’ zei Piet van Dril, ‘je weet het nog goed.’
Dik stond op. Zijn voorraad was groot genoeg.
Plotseling riep Piet, die met zijn hand boven de oogen het kanaal aftuurde:
‘Zeg, kijk eens, Dik, daar ginds in de verte...’
‘Ha ja,’ zei Dik, ‘een rookwolk! Daar komt de boot. Ik ga me dadelijk verkleeden, want met het grassnijden mocht ik mijn Zondagsche pak niet aanhebben van Moeder. Kom Nelly - ga je meê?’
Zij gingen haastig naar huis. De kauw vloog hen na en riep:
‘Dag Dik! Dag Helly! Hier is Gerrit!’
‘Ja, ja, hoor, 't is goed!’ riep Dik. ‘Ik heb geen tijd, om me met je te bemoeien.’
Hij voerde zijn duiven en voorzag de ruiven van zijn konijnen voor den heelen dag van gras, en toen ging hij naar binnen om zich te verkleeden.
Een uurtje later was het heel druk aan den waterkant, voor de school. Alle vrouwtjes van
| |
| |
het dorp stonden daar, om naar de boot te kijken, die rijk met vlaggetjes versierd was, en om de vreugde van de kinderen te zien, die nu op de speelplaats waren en hunkerden naar het oogenblik, waarop zij aan boord zouden gaan.
De grootste jongens, waaronder ook Dik, droegen de trommels met gesmeerde kadetjes en krentenbroodjes aan boord, en Piet van Dril torste met Jan Vos een mand vol flesschen limonade. Anderen belastten zich met de noodige glazen, om die naar de boot te brengen. De twee schooljuffrouwen liepen met de grootste meisjes op de speelplaats heen en weer, - en iedereen zag er even vroolijk en opgewekt uit.
De meester hield nauwkeurig toezicht op alles, wat er gebeurde. Eindelijk kwamen er ook zeven muzikanten op de speelplaats, met bolle wangen en koperen instrumenten, en zij hadden groene uniformen aan en reusachtige Duitsche petten op. Er was een groote en een kleine trom bij.
Moeders Elswater kwam met Nelly aan den arm naar den meester toe.
‘Zoo Nelly, ben je daar?’ zei de meester, terwijl hij haar een hand gaf. ‘Ben je blij, dat je meêgaat?’
‘O ja, meester, dolblij!’ zei Nelly.
‘Ze heeft vanmorgen haast niet kunnen eten van blijdschap, meester,’ zei vrouw Elswater. ‘Niet waar, kind?’
‘O, die zullen er wel meer zijn,’ zei de meester lachend. ‘Maar dat is niets, hoor, we hebben daar op gerekend, en zoodra we afgevaren zijn, krijgt ieder al een lekker broodje met kaas.’
‘En meester,’ zei vrouw Elswater wat zachter, - ‘ik ben wel een beetje ongerust, - want u
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
De kinderen wuifden naar de menschen, die aan den wal stonden. (Bladz. 225.)
| |
| |
weet -’
‘Jawel, jawel,’ zei de meester, ‘heb maar geen zorg. De boot is rondom met vlechtdraad afgezet, zoodat het onmogelijk is om overboord te vallen, en bovendien zullen wij wel goed op haar letten. - Anneke! - Anneke!’
Anneke kwam op een drafje aanloopen.
‘Jullie kennen elkaar, hè?’ zei de meester. ‘Mag Nelly...’
‘O ja, m'st'r,’ zei Anneke, terwijl zij den arm van Nelly in den haren nam. ‘We hebben al afgesproken, dat we met ons allen voor haar zorgen zullen.’
‘Zoo, je bent een beste meid, hoor,’ zei de meester.
Toen riep hij alle kinderen om zich heen, zette hen in rijen van vier, en onder een vroolijken marsch ging het voorwaarts naar de boot. Zelf bracht de meester Nelly aan boord en toen volgden alle anderen. En toen de marsch ten einde was, begonnen de kinderen te zingen en te juichen, en zij wuifden naar de menschen, die aan den wal stonden en riepen:
‘Hoezee! Hoezee!’
En de menschen wuifden lachend terug en riepen ook:
‘Hoezee! Hoezee!’
De loopplank werd ingehaald, de stoomfluit gierde, en toen zette de boot zich in beweging, onder de schetterende tonen der muziek.
Ha, dat was een genot, en menig jong moedertje aan den wal had nog wel graag mede gewild met het levenslustige troepje daar aan boord.
De menschen keken de boot na en wuifden tot zij haast uit het gezicht was, en zij waren
| |
| |
vol lof voor den meester en de onderwijzeressen, die zich zooveel moeite wilden getroosten, om den kinderen zoo'n prettigen dag te bezorgen.
En een prettige dag zou het worden, daar behoefden zij niet aan te twijfelen, want het was prachtig weer en de zon zette alles in een feestgloed.
Zoolang de boot tusschen de huizen van het dorp doorvoer, kwam er aan het gejuich geen einde, want overal kwamen de menschen voor de ramen of naar buiten, om de kinderen toe te wuiven, en de vlaggetjes wapperden zoo vroolijk en de muzikanten bliezen er zoo lustig op los.
Nelly genoot meer dan zij zeggen kon van de schetterende tonen der muziek en het vroolijke kindergezang en van het gejuich en gejoel om haar heen.
Zoodra de boot het dorp verlaten had, kregen de meester en de dames het druk, want toen moesten er broodjes worden rondgedeeld en kreeg elk kind een flink glas melk. De meester wist wel, dat velen van blijdschap 's morgens maar weinig of in het geheel niet hadden kunnen eten. En de glazen moesten na het gebruik weer frisch worden omgespoeld, wat ook een heel werk was. Gelukkig hielpen de grootste meisjes daar ijverig aan mede, want anders zou het voor de onderwijzeressen ongetwijfeld àl te druk zijn geworden.
Onder muziek, gepraat en gelach voeren zij tusschen welige landouwen door, waar vurige klaprozen en blauwe korenbloemen pronkten tusschen het golvend graan, en bereikten eindelijk den ringdijk van den polder. Daar was een sluis, die toegang gaf tot een breede rivier, en de kinderen vonden het aardig te zien, hoe de boot
| |
| |
langzaam in de sluis rees, tot zij het peil van de rivier had bereikt. Eindelijk werden de sluisdeuren geopend en vervolgden zij hun tocht.
Ha, hier werd het veel levendiger op het water. Zij passeerden groote aken en tjalken, waarvan er sommige hoog beladen waren, en kwamen andere stoombooten tegen, waarvan het dek geheel bezet was met passagiers, daar met dit
mooie weer bijna niemand beneden in de kajuit wilde zitten.
En dan werd het een gewuif en gejuich zonder eind, en wuifden de menschen van de andere booten terug.
‘Hoera! Hoera!’ klonk het dan uit honderd monden, en iedereen keek lachend naar de blijde kindergezichten, die er zoo gelukkig uitzagen en waarop de vreugde te lezen stond.
De meester vond het niet noodig, dat de kinderen stokstijf op hun plaats bleven zitten, want hij had de noodige voorzorgen genomen, dat niemand over boord kon vallen, of zij moesten
| |
| |
op de banken langs het boord gaan staan. Maar dat verbood hij met de grootste beslistheid en hij dreigde den eersten den besten, die het toch durfde wagen, naar beneden in de kajuit te zullen sturen, waar hij dan gedurende de geheele reis in zijn eentje mocht zitten.
De kinderen mochten zich dus vrij bewegen, en daar maakten zij graag gebruik van.
De onderwijzeressen bedachten allerlei spelletjes, die zij op het dek konden doen, en zoodoende hadden zij IJmuiden bereikt, eer zij er erg in hadden.
Daar zouden zij van boord gaan, om langs het strand naar Wijk aan Zee te wandelen. De boot kon dan intusschen naar Beverwijk varen, om daar de kinderen weer op te wachten voor de thuisreis.
Maar vóór zij van boord gingen, mochten zij zooveel eten, als zij maar wilden, want het zou lang duren, eer zij weer op de boot terugkwamen, en 't was onmogelijk om de gesmeerde broodjes naar Wijk aan Zee mede te nemen. Nu, 't was dan ook ongelooflijk, hoeveel sommige kinderen konden eten, maar - zij kregen ook alle dagen thuis lang niet zulke lekkere broodjes als hier aan boord. Bovendien kreeg ieder nog een paar Amsterdamsche korstjes, om op den wandeltocht mede te nemen.
Toen allen verzadigd waren, gingen zij van boord, en werd de wandeling aanvaard.
Maar o, hoe verbaasd keken zij op, toen zij het strand bereikten en daar plotseling de groote, onmetelijke zee voor zich zagen. De zon speelde met de rustelooze golfjes, zoodat zij wel van vloeibaar goud schenen, en hooge golven dicht
| |
| |
bij het strand met hun schuimende koppen kookten en woelden, en stortten zich onder luid gebruis over elkander, om dan in breede deining naar het strand te vloeien. 't Was een grootsch gezicht, waarvan zij diep onder den indruk kwamen, zoodat zij ophielden met praten en lachen en ademloos het schoone schouwspel aanstaarden. Want velen van hen hadden nog nooit de zee gezien en nog nooit haar onvolprezen majesteit bewonderd.
‘Dàt is pas mooi,’ zei Dik zacht tegen Piet en Jan, die zijn onafscheidelijke kameraden waren. ‘'t Lijkt alles wel zilver en goud.’
‘Zie je die schepen in de verte?’ zei Jan Vos.
Anneke met Nelly aan haar arm kwam bij hen staan.
‘Prachtig, hè?’ zei Anneke opgetogen. ‘Heb je ooit zoo iets moois gezien?’
‘'t Is nog veel mooier dan het paardenspel,’ zei Dik zacht. ‘O, dat zou nog al wat schelen.’
‘En wat ruikt het hier eigenaardig,’ zei Nelly. ‘Ik ruik de zeelucht. Zijn de duinen hier hoog?’
De kinderen keken elkander een oogenblik aan en voelden allen een groot medelijden met het blinde meisje, dat van al het schoone hier aan het strand niets kon zien.
‘Ja,’ zei Dik, ‘heel hoog. Zeg Nelly, als we te Wijk aan Zee zijn, zal ik met je tegen een duin
| |
| |
opklimmen en er je bovenop brengen. Dan zul-je wel merken, dat ze hoog zijn.’
‘Komt kinderen, voorwaarts!’ riep de meester. ‘Een vroolijke marsch asjeblieft, muzikanten, want het is nog een flinke wandeling. - Kinderen, je behoeft niet in de rij te loopen, als je maar zorgt, niet achter te blijven.’
En hij dacht er bij: ‘daar zal ik zelf ook wel voor zorgen.’
De muziek viel in, en de kinderen liepen stoeiend verder. Anneke hield eerst een poosje Nelly aan de hand, maar de meisjes losten haar om de beurt af en ook liepen de onderwijzeressen wel met haar gearmd.
Het blinde kind genoot volop, misschien nog wel meer dan de anderen, want zij was maar zoo bitter weinig gewend.
‘Jakkes, wat is dat?’ riep een van de meisjes uit, toen zij een glibberig voorwerp op het strand zag liggen.
‘Een kwal!’ zei de meester. ‘Blijf er maar af!’
‘Ik denk er niet over om het op te rapen!’ lachte Anneke. ‘Bah, wat vies!’
Velen liepen mooie schelpen en horentjes te zoeken, die er in overvloed over het strand verspreid lagen, en Dik speelde met zijn vrienden vlak langs de aanrollende golven en sprong weer haastig weg, als zij hem over de voeten dreigden te spoelen.
Dat spelletje gingen de andere jongens ook doen, en menigeen werd door de golven verrast en haalde een paar natte voeten. Maar daar werd niet over getreurd; zij gaven er niets om. Thuis zouden zij wel weer droge kousen aantrekken.
De meester vond het echter minder prettig,
| |
| |
en daarom gaf hij verlof, dat zij hun kousen en schoenen mochten uittrekken. ‘Dan blijven die tenminste droog,’ dacht hij.
En hij had wel gelijk, - maar de jongens gingen nu veel verder in het water, zoodat hun broeken al heel gauw drijfnat werden, en dat was niet veel beter. Maar 't was warm weer, dus 't zou wel zoo erg veel kwaad niet kunnen. 't Ergste was, dat Bruin Boon allebei zijn kousen verloor, zonder het op te merken. Hij miste ze pas, toen Wijk aan Zee bereikt was, maar toen was het te laat.
Schreeuwend zat hij op een zandhoop.
‘Wat is er?’ vroeg de meester.
‘'k Heb mijn kousen verloren,’ jammerde Bruin.
‘Jij hebt ook altijd wat, Bruin,’ bromde de meester. ‘Nu, er is niets aan te doen, je bent ze kwijt. Ze zullen wel hier of daar in de zee liggen of op het strand zijn aangespoeld, maar je moogt ze niet gaan zoeken. Ik sta niet toe,
| |
| |
dat een van de jongens zich van den troep verwijdert. Huil nu maar niet, - ik zal er nog eens over denken, wat ik doen kan.’
Ze hadden thans Wijk aan Zee bereikt, waar een aantal badstoelen aan het strand stonden, met heeren of dames er in, die zaten te lezen of te handwerken. En er waren badkoetsjes, waarin de menschen, die in zee wilden gaan, zich konden ontkleeden. Dan werd het koetsje door een paard een eindje in het water gereden, en een oogenblik later kwamen de menschen er uit om een frisch bad te nemen. Dik vond het aardig, om dat alles te zien.
De kousen en schoenen der kinderen werden bij elkaar in een tentje, waar snoep- en speelgoed te koop was, in bewaring gegeven, en de meester huurde van een strandknecht drie badstoelen voor zich en de beide juffrouwen, want zij waren moe en warm geworden van de wandeling.
‘Zijn er veel badgasten van 't jaar?’ vroeg de meester aan den badknecht.
‘O, dat gaat wel, mijnheer,’ was het antwoord. ‘Maar in Zandvoort en Scheveningen zullen er wel meer zijn,’ liet hij er lachend op volgen.
‘Dat denk ik wel,’ zei de meester. ‘Daar is het veel drukker.’
‘Zeker, mijnheer, - maar hier is het veel rustiger, en daarom geven velen de voorkeur aan Wijk aan Zee boven Scheveningen bijvoorbeeld. Hier komen ze eens echt lekker uitrusten, begrijpt u?’
‘O juist,’ zei de meester. ‘Kooplieden, die drukke zaken hebben, en zieken...’
‘Zeker, dat is zoo, - maar ook groote ge- | |
| |
leerden, die geestelijk vermoeid zijn. Ziet u dien grijzen heer daar, - in dien badstoel? Hij slaat nu juist zijn krant om -’
‘Ja, - ik zie hem. Is dat een geleerde?’
‘Ja, mijnheer, dat is professor Donders uit Utrecht. Hij komt hier bijna elken zomer, - en zoo zijn er meer. Naast hem zit een professor uit Amsterdam, een vriend van hem.’
De meester betaalde de huur van de badstoelen en begaf zich naar de kinderen.
‘Mogen we hier pootje-baden, meester?’ vroegen ze.
‘Ja, - maar bij elkander blijven, hoor. Ik ga even het dorp in...’
‘M'st'r, we hebben zoo'n dorst!’ klaagden er sommigen.
‘Daar weet ik raad op. Ik zal maken, dat er voor iedereen over een half uurtje een glas heerlijke limonade wordt gebracht. - En hoor eens, weten jullie nog wel, dat ik je onlangs, toen we het over Utrecht hadden, gesproken heb over een wereldberoemden professor in de oogheelkunde...’
‘Profester Donders!’ zei Dik.
‘Juist, Dik. Kijk - ginds zit die beroemde man, - dáár - in dien badstoel. Hij zit de courant te lezen. Vinden jullie het niet aardig, zoo'n beroemden man te zien?’
Ja, dat vonden zij allen, maar veel notitie namen zij niet van hem. De meester vroeg de twee dames, goed toezicht te houden gedurende zijn afwezigheid, en de kinderen gingen op bloote voeten in de zee loopen. Hun gejoel en gejuich klonk ver in het rond.
Nelly was alleen achtergebleven, en Dik stond naast haar. Hij hield haar hand in de zijne en zijn blik onafgebroken op den beroemden man
| |
| |
in den badstoel gericht. Zijn gezicht stond hoogst ernstig, en blijkbaar was hij in gedachten verdiept.
‘Wat hebben ze een plezier, hè Dik?’ zei het blinde meisje, dat het gejuich der kinderen hoorde.
Maar Dik gaf geen antwoord. Hij had niet eens gehoord, dat Nelly wat tegen hem zeide.
‘Wat hebben ze een plezier, hè Dik?’ zei ze nog eens, en zij gaf hem een rukje aan zijn hand.
‘Wat? - Wie?’ vroeg Dik, blijkbaar nog in gedachten verdiept.
Opeens greep hij haar hand stevig vast, en zei:
‘Kom Nelly, - ga meê, - - hierheen!’
En hij trok haar haastig voort naar den badstoel, waarin de wereldberoemde man gezeten was.
Daar bleef hij staan en hij trok aan de klep van zijn pet, wat hij altijd deed, als hij een gewichtig plan koesterde.
Maar hij zei niets, - en de professor las in zijn krant.
Opeens keek de geleerde man echter op en toen zag hij den dikken jongen staan met het meisje aan zijn hand, en hij merkte op, hoe de jongen hem onafgebroken aanstaarde.
Hij moest er even om lachen.
Dik bleef hem aanstaren, zonder iets te zeggen, en weer trok hij de klep van zijn pet dieper in zijn hals.
De professor lachte nogmaals. Hij vond dien dikzak bizonder vermakelijk.
Maar opeens wees Dik naar zijn pet, bij wijze van groet, en zei:
| |
| |
‘Mijnheer - Profester - ik -’
‘Wel jongen, wat is er?’ vroeg de heer. ‘Wou je me wat vragen?’
‘Ja, m'st'r, -’ zei Dik, die vreemde heeren bij vergissing bijna altijd den titel van meester gaf, omdat hij dien heel hoog vond.
De heer glimlachte er om.
‘Nu, - wat dan?’ vroeg hij vriendelijk, toen Dik bleef steken.
‘M'st'r - Profester,’ zei Dik, - ‘de meester zegt, dat u zoo beroemd is, omdat u blinde menschen weer ziende kunt maken...’
De heer lachte nogmaals, en nu trok het zijn aandacht, dat Dik een meisje aan de hand hield, dat half achter hem was blijven staan.
‘Zoo,’ zei hij, ‘zegt de meester dat. En wat wil je nu?’
‘M'st'r, - Profester, dit meisje is blind,’ zei Dik, terwijl hij Nelly een weinig naar voren trok. ‘Wil u haar ook beter maken?’
De heer keek thans zeer ernstig.
‘Wie heeft je bij me gezonden?’ vroeg hij.
‘Niemand, m'st'r,’... zei Dik. ‘Ik ben zelf gekomen.’
‘Is dat meisje je zusje?’
‘Neen m'st'r - Profester - 't is mijn buurmeisje. We wonen hier ver vandaan op een dorpje, en de meester heeft ons op school over u verteld...’
‘Zoo, zoo!’ zei de heer vriendelijk. Hij strekte de hand uit naar het blinde meisje en vervolgde:
‘Breng haar eens bij me, jongen.’
Dik deed het. Hij voelde Nelly's hand beven in de zijne. De professor keek het kind in de oogen en tilde haar oogleden op. Hij vroeg allerlei
| |
| |
dingen aan het meisje, en sprak toen een poosje geen enkel woord meer. Herhaaldelijk tilde hij haar oogleden op, en Nelly moest haar oogen bewegen. Dik keek in de grootste spanning naar alles, wat hij deed. Toen verzonk de professor in diep gepeins, dat kon Dik, die geen oog van hem afwendde, duidelijk zien. Dik beefde van spanning.
Eindelijk zag hij, dat de professor zijn blik op hem richtte, en toen wees hij uit pure beleefdheid naar zijn pet, en vroeg:
‘Kan het, m'st'r?’
De geleerde man glimlachte.
‘Mijn beste jongen,’ zei hij vriendelijk, - ‘dat weet ik nog niet. Ik zou haar oogen eerst eens op mijn gemak moeten onderzoeken, - en dat kan ik hier niet doen, dat moet in Utrecht gebeuren, en ik heb er allerlei instrumenten bij noodig. - Maar dit kan ik je wel zeggen, m'n jongen, dat ik herstel zeker niet onmogelijk acht...’
Dik, die Nelly's hand weer in de zijne genomen had, voelde, dat die sterk begon te beven, en toen hij Nelly aankeek, zag hij, dat ze doodsbleek geworden was.
De vriendelijke heer vervolgde:
‘Dit zou ik natuurlijk niet zeggen, als ik er geen goede redenen voor had. Je kon er wel eens groote vreugde van beleven, dikke jongen, dat je mij hier een visite hebt gemaakt...’
‘Hoeveel kost het, m'st'r?’ vroeg Dik. ‘Nelly is maar een...’
Nu lachte de heer hardop.
‘'t Is vermakelijk!’ mompelde hij. ‘Hoor eens, kereltje, ik maak even graag arme menschen weer beter, als rijke, en 't kost niets, hoor. Ga maar vroolijk spelen met je kornuiten, en vraag den
| |
| |
meester, of hij straks eens even bij me wil komen.’
Dik's hart klopte van blijdschap in zijn borst als een hamer. Hij nam zijn pet heelemaal van zijn hoofd, wat hem maar een enkelen keer in zijn leven overkwam, en zei:
‘Dank u wel, m'st'r, - Profester - dank u wel.’
En Nelly stamelde, door haar vreugdetranen en snikken heen:
‘O, - wat ben ik u dankbaar... ik weet haast niet...’
‘Jawel, 't is goed, kinderen. Gaat maar vroolijk spelen, heel vroolijk, want het is vandaag een gelukkige dag voor je.’
Hij gaf Dik en Nelly een hand, en het tweetal begaf zich naar den meester, die juist uit het dorp terugkeerde, waar hij limonade had besteld voor de kinderen en kousen had gekocht voor Bruin Boon, die toch niet barrevoets bij zijn moeder kon terugkomen.
En toen de meester hoorde, wat Dik gedaan had, keek hij den jongen een poosje sprakeloos van verbazing aan, tot hij hem eindelijk op den schouder klopte en zei:
‘Dik, hoe het in je hoofd opgekomen is, weet ik niet, - maar je bent een wonderbaarlijke jongen en je hebt een hart van goud.’
En hij spoedde zich naar den beroemden man in den badstoel, en bleef wel langer dan een kwartier met hem praten.
Dik en Nelly waren stil van vreugde, en zonder spreken klom Dik met haar tegen een hooge duin op, zooals hij haar beloofd had. En toen zag hij, dat groote tranen het meisje langs de bleeke wangen vloeiden, tranen van blijdschap en geluk.
‘O Dik!’ zei ze herhaaldelijk. ‘Wat ben ik blij,
| |
| |
dat je dàt gedaan hebt!’
Na een uurtje keerden zij naar het strand terug, en alle jongens en meisjes keken Nelly en Dik aan, want de meester had aan Anneke verteld, wat Dik gedaan had en dat de professor wel haast met zekerheid kon voorspellen, dat hij Nelly ziende zou kunnen maken, en allen waren er opgetogen over en bewonderden Dik, die uit eigen beweging naar den beroemden man gegaan was om hem te vragen, of hij Nelly beter wilde maken.
Dik plaste weldra met Piet en Jan door het water, dat de droppels hen om de ooren spatten, en Nelly zat bij de dames in het zand voor de strandstoelen, en dacht over het groote geluk, dat er misschien voor haar was weggelegd.
's Middags om vijf uur werd de vroolijke troep weer verzameld, om de thuisreis te aanvaarden. Zij wandelden het dorp door, naar de tram, waar de wagens reeds gereed stonden. De meester had het alles zoo vooruit besteld. En toen allen goed en wel gezeten waren, zette de tram zich in beweging. 't Was een heerlijke rit naar Beverwijk, waar zij veel te vroeg aankwamen naar hun zin.
‘Zoo'n dag moest tweemaal zoolang duren als een gewone schooldag,’ zei Piet van Dril.
‘Er moest nooit een einde aan komen,’ zei Jan Vos.
Vier aan vier liepen zij het stadje door, met de muziek voorop, die zoo vroolijk blies, dat alle Beverwijkers even voor de ramen of naar buiten kwamen, om naar hen te kijken, en een juichkreet steeg uit den kindertroep op, toen zij bij het omslaan van een hoek plotseling de boot voor zich zagen, waarvan de vlaggetjes vroolijk wapperden, als om hen te begroeten.
| |
| |
Zoodra zij aan boord waren, werd er proviand uitgedeeld, want de meester en de onderwijzeressen begrepen wel, dat zij allen flink honger zouden hebben gekregen. De kadetjes met koek lieten zich dan ook uitstekend smaken en Dik at er meer op, dan ooit.
De thuisreis werd nog veel vroolijker, dan de
heenreis was geweest. De muziek speelde schoolliedjes, die de kinderen uit volle borst meêzongen, en er werden allerlei spelletjes gedaan, en gedanst en gesprongen uit den treure.
En toen het dorp in het gezicht kwam, waar het op de brug zwart zag van de menschen, die op de aankomst van de boot stonden te wachten, toen werd het een wuiven en juichen en joelen zonder einde. De menschen aan den wal werden er zelfs door meegesleept en voelden zich, of zij zelf aan den prettigen tocht hadden deelgenomen. Zoo leven de moeders in het geluk
| |
| |
hunner kinderen.
Eindelijk lag de boot aan wal, en de kinderen stapten van boord en bedankten den meester en de dames voor den heerlijken dag, dien zij hadden gehad, en keerden opgetogen naar huis terug. Neen, dezen dag zouden zij nooit van hun leven vergeten.
En toen Nelly door Anneke bij haar moeder werd gebracht, die natuurlijk ook bij de aankomst aanwezig was, toen sloeg zij haar armen om haar moeders hals en snikte haar toe, terwijl vreugdetranen langs haar wangen vloeiden: ‘O Moeder, - O Moedertje - wat ben ik gelukkig!’
En 's avonds kwam de meester bij hen aan huis, en vertelde, dat de beroemde professor allen moed gegeven had, dat Nelly weldra zou kunnen zien, en dat zij in begin October, als de vacanties aan de hoogeschool afgeloopen waren, in het ooglijdersgesticht te Utrecht kon worden opgenomen, om zich onder zijn behandeling te stellen.
Wat heerschte er toen een vreugde in het huisje van den eenvoudigen smid! 's Avonds gingen zij gezamenlijk naar de buren, om Dik hun dank te betuigen, voor hetgeen hij gedaan had.
En Moeder Trom had ook tranen in haar oogen, en vader Trom plukte aan zijn vlassige bakkebaardjes en beweerde tegen zijn vrouw, ‘dat Dik een bizonder kind was, en dat was-ie!’
Het bleek later, dat de beroemde geleerde goed had gezien, want nog vóór Sinterklaas keerde Nelly uit Utrecht terug met oogen, waarvoor de wereld zich in al haar schoonheid ontplooide, en die schitterden van een ongekend geluk.
EINDE.
|
|