‘Maar ik ben er nog maar net uit,’ verdedigde haar moeder zich. ‘Ik heb me goed beroerd gevoeld, ik ben nog lang niet in orde. Straks moet ik er misschien weer in, ik kan me niet aan en uit blijven kleden.’
‘Als je ziek bent moet de dokter komen.’
‘'t Gaat wel weer over.’
‘Dan moet je niet zeuren, hoe weet ik nou of 't echt of niet echt is?’ Hanna keek in het oude gezicht, de kleurloze wimpers en wenkbrauwen, de roze huid onder haar ogen, de ingevallen wangen, de schedel die bij de kruin door het dunne haar heen zichtbaar was. ‘Volgens mij ben jè hartstikke taai.’
‘Het is niet waar, ik ben nooit helemaal gezond geweest.’
‘Mensen die altijd maar kwakkelen gaan het laatste dood. Ik ga eerder dan jij, ik ben nooit ziek. Wedden?’
‘Praat niet zo,’ riep mevrouw Beijer.
‘Aan je stem te horen ben je aardig opgeknapt. Ik versta je heus wel.’
‘Als je zo praat roep je het onheil over jezelf af.’ Ze hoestte.
‘Je kuchie is nog niet over.’ Over? dacht Hanna. Nooit. Ze heeft het al jaren, zelfs in haar slaap hoest ze nog. Toen de bovenburen een hond hadden die nogal luid en vaak aansloeg, was ze gaan vragen of het niet wat minder kon. We horen uw hond anders ook blaffen, werd er gezegd. Ze had er niet om kunnen lachen.
‘Misschien moet je naar een kuuroord; lekker op een bed in 't zonnetje liggen.’
‘Ik ga niet naar 't buitenland. Je kan het nou wel op 't oliestel zetten.’
‘Als jij nou vast gaat schillen.’ Hanna boog zich naar de mand met aardappelen.