scherp in de gaten. Na enkele dagen verscheen de zoon van Gulab weer.
‘Báp re! Nu ben je al wéér bezig! Moeder is erg boos dat je zoveel tijd verspilt. Ze zegt dat je onmiddellijk thuis moet komen!’ riep de jongen. De wachters begonnen te lachen.
‘Zeurkous! Heb je niet genoeg gehad? Verdwijn!’ brulde Gulab en hij smeet een schoen naar het hoofd van de jongen.
De jongen stapte opzij en riep: ‘Mispoes! Mikken kan je ook al niet!’ Hij raapte de schoen op en rende weg.
‘Hou hem tegen! Stop hem!’ schreeuwde Gulab. De wachters konden nauwelijks op hun benen staan van het lachen.
‘Ik heb hem!’ klonk een stem. Het was de stem van Birbal. Hij hield de jongen bij zijn kraag vast. Gulab keek onthutst en helemaal niet blij.
‘Dank u, dank u! Mag ik mijn schoen nu terug?’ vroeg Gulab.
‘Natuurlijk!’ zei Birbal, ‘maar ik zal de koning erbij roepen. Die vindt ongehoorzame jongens erg vermakelijk.’
Koning Akbar werd geroepen en nadat Birbal hem over de ruzie tussen Gulab en zijn zoon verteld had, zei de koning: ‘Heb je me hiérvoor geroepen, Birbal? Voor zoiets onbenulligs? Ik dacht dat je de dief te pakken had!’
‘De diéven, Uwe Hoogheid’, zei Birbal. ‘Wachter, neem die schoen en kijk of je hand erin past.’