Een emmer mest
Moeder was gek op groen. Thuis stond het vol potten en plantenbakken. Daar zat van alles in. Gewoon inheems spul, maar ook veeleisende exoten en lastige orchideeën. Elke dag liep moeder als een troetelfee met spiedend oog door de groene pracht, luie groeiers opjagend met haar gietertje. Thuis werd twee keer per dag warm gegeten. De verzorging van de planten deed daar niet voor onder. Het beste was niet goed genoeg. Niks potgrond, niks raar spul in zakken, moeder wilde puur natuur. Koeienstront. En ik moest daar voor zorgen.
Bij mijn vriend A. hadden ze thuis een boerderij, net buiten het dorp. Mijn moeder stuurde me daarheen met een emmer en een schep. Beschaamd fietste ik van huis weg, het centrum uit, om een portie koeienstront te halen. De vernedering was totaal. Met een emmer stront door het dorp fietsen! Aan elke tocht ging dagenlang geruzie vooraf. Mijn argument dat een van mijn broers nu maar eens moest gaan, werd van tafel geveegd met de opmerking dat A. toch mijn vriend was. Het gezanik zat, pakte moeder tenslotte emmer en schep, smeet de deur open en eiste dat ik nú vertrok.
Als ik bij A. de boerenkeuken binnenstapte, was ik kleiner dan een pink. Steeds die meesmuilende koppen: ‘Zo, kom je weer stront halen?’ Daarna de wei in. En dan niet gauw, gauw, nee, goed opletten. Want moeder voerde een selectief mestbeleid. De vlaaien mochten niet te dun, niet te vers zijn, dat stonk te zeer, zelfs voor mijn moeder, maar zeker ook niet te droog. Anders kon ik meteen terug.
Bang een bekende tegen te komen, fietste ik op de terugweg als een dolle. Zo hard dat de schommelende emmer zijn inhoud nog net kon vasthouden. Later ging ik in Utrecht studeren. A. ook. Hij leerde voor pedagoog. Misschien heeft hij mij nog ooit kunnen gebruiken in een scriptie over zeldzame vormen van kindermishandeling. Als ik hem daar op zijn kamer bezocht, zei hij altijd bij het afscheid: ‘Ik kan je vandaag helaas geen stront meegeven.’