| |
| |
| |
III
Paul Haimon, pseudoniem voor Leo Cornelis Willem Laugs, werd op 20 oktober 1913 te Ohé en Laak geboren. Zijn ouders hadden zeven kinderen. Aanvankelijk verdiende zijn vader de kost als schrijnwerker, maar dit beroep, dat hij, naar Haimon zegt, overigens met veel liefde uitoefende, leverde te weinig financiële middelen op om ervan te kunnen leven. Daarom werd hij agrariër. Paul Haimon had een zeer gelukkige jeugd. Zelf zegt hij: ‘Er gebeurde daar niets, maar als ik er nu aan terugdenk, was iedere dag er gevuld van eeuwige momenten. Er was het heimwee naar de sterren. Er was de wind die orgelde in het uitgestrekte canada-woud tussen ons huis en de rivier. Wij kinderen hadden buiten onze paradijselijke droomwoningen, in een boom boven een groen water waaronder wij heel oude wijze snoeken zagen staan.’ Vooral de herinnering aan zijn vader, die hij als een ambachtelijk artiest beschouwde, is nu nog levendig. Als kind was hij anders dan zijn speelkameraden. Dromeriger, wellicht emotioneel verfijnder, en niet voor het boerenleven bestemd. Hij lijkt op de Paulus-figuur die hij in de roman ‘Het landgoed Solitudo’ zo treffend tekent. Daarom zocht zijn vader voor hem andere bestaansmogelijkheden dan die welke de agrarische sector toen bood.
Na de lagere schooltijd kwam Haimon terecht op het gymnasium te Rolduc. In die tijd een voor hem gelukkig toeval, aangezien de leerlingen doorgaans gerecruteerd werden uit de ‘hogere kringen’ van ons land. De jaren op Rolduc waren voor Haimon boeiend en inspirerend.
In 1934 keerde hij naar zijn ouders terug en begon een periode van zoeken naar toekomstmogelijkheden. Voor Leo Laugs stond vast dat hij schrijver wilde worden. De baantjes die hij vervulde, beschouwde hij als vervelende bijkomstigheden, dingen die je nu eenmaal moet doen. Zij zijn voor Haimon's ontwikkeling als auteur nauwelijks van belang. Dat kan niet gezegd worden van de betrekking die de auteur in 1946 kreeg aangeboden. Jo Groen, hoofdredacteur van het ‘Limburgs Dagblad’, vroeg Haimon een baan te accepteren als kunstcriticus. Haimon nam dit voorstel gretig aan en bleef tot 1978 aan deze krant verbonden. Bij zijn afscheid van de krant werd de Paul Haimon-cultuurprijs ingesteld. Deze wordt ieder jaar gegeven aan iemand die zich op verdienstelijke wijze heeft ingezet voor de cultuur in Limburg.
In Haimon's jeugd werd de basis gelegd voor twee wezenlijke aspecten van zijn schrijversschap: zijn intense natuurliefde en zijn religieuze bewogenheid. Wat het eerste betreft: de poëzie van Paul Haimon kan men o.a. beschouwen als een getuigenis van een minutieus natuurobservator die
| |
| |
‘stemmen hoort van bomen, water en weiden’. Zo schrijft hij:
‘Hoor, in het wilgenwoud is het fluiten reeds begonnen
de vossen roeren er tegen dat het avond wordt,
de wouden klaatren los en honderd verscholen bronnen;
hoe wijd moet zijn de band die nu mijn vreugd omgordt!’
De dichter is de zanger, de bard, van zijn volk en hij zingt vol overtuiging over het vreugdevolle. Zo bijvoorbeeld in het gedicht ‘Geef mij de zilveren fluiter’:
‘Geef mij de zilveren fluiter weer
en ik zal met u dit prinselijk land doorzwerven;
de popels zwatelen luid bij 't zuidelijke meer,
wij zijn van deze grond de schattenrijke erven.
De hoeven staan in bloei tussen het golvend koren,
o 't rijpen van het graan als het weer zomer wordt,
uit de koelten van het bos de koekoek ver te horen
en te slapen bij een beek als de zon haar hitte stort.
O te zwerven in dit land, nu in de bloei der weiden
de kersen bomen komen vol parelende vrucht,
thans moogt gij niet langer dorst of honger lijden,
de groene aarde bloeit in ieder stil gehucht.
En gij krijgt kersenbellen aan uw zeer fijne oren,
u wordt een bed bereid van hei en geurend mos,
de avond stroomt vol klank van gindse blauwe toren
en gij draagt in uw kleed de geur van 't dennebos.
De nachten bloeien vol van warme schone sproken,
wij slapen met een lach, o mijn romantisch land,
ik voel uw heuvelen hier, die liggen 's morgens open
en wijder gaat de tocht aan een zo lieve hand.
Nu geef mij de zilveren fluiter weer
en 'k zal mij met u op tocht begeven
geluk zweeft aan op alle dreven
een ooievaar wiekt zilver naar 't zuidelijke meer.’
| |
| |
Een dergelijk vitalistische beschrijving typeert de dichter uit die tijd. Hij is vol bewondering voor de schoonheid der omgeving, hij is ontroerd door de intieme wijze waarop de bescheiden, eenvoudige mensen met elkaar omgaan. Haimon's visie is ook in dit opzicht niet veranderd. In de in 1978 bij Uitgeverij Corrie Zelen verschenen ‘Ballade van het verzonken land’ verwoordt de auteur op een weemoedige manier dezelfde liefde.
‘het was een klein vertederend rijk
de groene dorpen langs de Maas
de huizen hurkten er tegen de dijk
de stal voor de dieren ernaast
en waar men keek was het vredig alom
de mens in de pas met het weer
er vlogen witte en donkere vogels om
de bel tampte ver bij het veer
er hoefden geen namen op de deuren
men leerde elkaar wat men wist
van de aard der dingen en hun geur
Een weemoedige verwoording want in diezelfde ballade schetst de dichter hoe het ‘vertederende’ rijk plaats moest maken:
‘het werd een vreemd rumoerig gebied
bij de groene dorpen aan de Maas
de bomen geveld, verklonken hun lied
en voor geen dieren meer plaats
het werd een vreemde droefgeestige streek
geen rijk meer en amper nog land’
De oorzaak van het euvel is eenvoudig te achterhalen:
‘de heren der staten begrepen het niet
en niet de wijze raad voor de kroon’
En daarmee is het verhaal voor Haimon beëindigd. Wie de ogen sluit voor de schoonheid van mens en natuur brengt weinig goeds, is voor de schrijver een ‘onverstaanbare’, iemand uit een onbegrijpelijke wereld. Van de handelwijze van ‘de heren der staten’ begrijpt Haimon niet veel, beter gezegd, wil hij niet veel begrijpen. Hij is immers wars van politiek en dat is, blijkens zijn oeuvre,
| |
| |
| |
| |
steeds zo geweest. Politiek is ‘van de wereld’, beschaving, kunst heeft te maken met ‘het hogere’.
‘Beschaving is meer dan we denken, ze hangt met het diepste, het hoogste samen dat de mensch tot mensch maakt. Zij maakt de cultuur en de kunstenaars. Zij kan de mensch in zijn grootste opgaaf, God te dienen, helpen als niets anders. Zij schaft aan het volk zijn kunstenaars. Deze besten des volks zijn het die God loven in hun werk, dat hen en hunne geslachten overleeft. Het is een van mijn dierbare gedachten, dat God een land de kunstenaars schenkt, die het verdient en deze kan het slechts verdienen aan zijn beschaving, door het werken, het denken, het bidden met het diepste van de ziel tot God. Gelukkig het volk met een hoge beschaving, het zal zijn kunstenaars hebben, waarin het zichzelf zal zien leven, het zal zijn eigen glorie zien afstralen in hun aan God welgevallig werk.’ (uit een lezing gehouden in 1937).
Slechts hoogst zelden schreef Haimon een gedicht naar aanleiding van een concrete politieke gebeurtenis. Zo bijvoorbeeld ‘Chanson noire’ dat refereert aan gebeurtenissen in Berlijn en Praag:
‘ik vraag me af of dit een gedicht is
of het niet eer een gericht is
of een gezicht dat er niet mag zijn
ik preek niet, er is pijn
ik ben geen Luther, geen King
ik zeg het zonder dat ik het zing
een vernuftige bom van pijn
het vernuft in de bom van pijn’ .... er is pijn in Berlijn
een muur van pijn in Berlijn
een plein van pijn in Praag’
| |
| |
Ondanks de politieke verwijzingen is dit gedicht duidelijk de uitdrukking van een somber gevoel over algemeen menselijk falen. Dit hangt samen met de levenshouding van Paul Haimon. De artiest is in zijn ogen ‘een verhevene’ die gedreven wordt door een ‘heilig vuur’. Hij moet vrij zijn, boven de partijen staan en vooral getuigen van het goede en mooie in de menselijke natuur. In dit opzicht is Haimon een historisch bepaald figuur. Zijn visie op de kunst en kunstenaars sluit aan bij die van menig vooroorlogs schrijver. Hij getuigt als auteur en als criticus van een romantisch gevoel dat amper onvrede kent, en verschilt daarin fundamenteel van de schrijvers en critici der na-oorlogse generatie. Toch heeft Haimon niets tegen nieuwe vormen, nam hij gretig kennis van de inhoud van modernistische romans. Zelf echter bleef hij een door de traditie bepaalde auteur. Hij zag de waarde van bijvoorbeeld de poëzie der Vijftigers, maar koos zelf voor een in poëtisch opzicht meer archaïsche vorm. Vol enthousiasme besprak Haimon in een al weer ver verleden de in die tijd zeer avant-gardistische poëzie van Jan Hanlo, wiens beroemd geworden gedicht ‘Oote’ voor het eerst door Haimon in het openbaar werd voorgelezen tijdens een literaire manifestatie in Kerkrade. De schrijver stond voor de microfoon om de zieke Hanlo te verontschuldigen toen hij een briefje in de hand gestopt krepg, hem toegespeeld door de moeder van de dichter. Haimon las het gedicht voor, naar hij zegt met veel verve.
Hij geloofde toen, en nu nog, in de waarde van dit uitermate klankrijke gedicht en hij was ervan overtuigd, dat Jan Hanlo een grote dichterlijke toekomst tegemoet zou gaan. Tot dit besef kwam Haimon nadat hij Hanlo's eerste gedicht (Zo meen ik dat ook jij bent) gelezen had. Opvallend is dat de auteur zich mag verheugen in de sympathie van veel ex-debutanten, die veelal spreken over de positieve, van ieder snobisme of pretentie gespeende manier waarop Haimon zich uitsprak over hun gedichten. Dit neemt niet
| |
| |
| |
| |
| |
| |
weg dat hij kritisch was. Maar kritisch betekent nog niet negatief.
De religieuze bewogenheid is in de poëzie van Haimon een steeds aanwezig thema. De dichter ziet alles wat mooi en goed is in natuur en mens als een godsgeschenk. Wie de bundel ‘Land van mijn oorsprong’ - een poëtische inventarisatie - leest, zal merken dat er nogal veel religieuze gedichten in voorkomen. Als de dichter het landschap of de hechte relatie tussen man en vrouw ‘bezingt’, refereert hij zeer dikwijls aan de gedachte dat God aan de oorsprong van de schoonheid of de goede relatie staat. Mensen lijken als het ware door de schepper tot iets voorbestemd te zijn. Typerend is in dit verband het gedicht ‘Liefdesmoment’.
‘Laat hen toch zacht zijn, stil in het bed der rozen
en hef hen, sluimerzwaar van droom, niet op
uit de rust die zij zich samen kozen;
laat hunnen rust nu groeien tot de top
van groot geluk. Dat niets voorbij zij, niets verdwenen
niets van wat hun slapen warm beroert,
de dag was blauw, de zon heeft heet geschenen,
de luchten trilden, de roos had zacht geroerd.
De beelden in het sterrendiep bewogen,
de maannacht hing groot over, een segment,
zij waren twee in een, twee wereldbogen
die d'eeuwigheid beroerden een moment.
De droom der wereld had hun stam geweven,
de God der eeuwen had hen saam gevoerd,
de sterren waren naar hun hart gedreven,
de liefde heeft hen dronken saamgesnoerd.’
En ‘Avondvesper’ eindigt met de strofe:
‘O Gij, die ons vereend en weer hebt heengeleid
diep in de zuiverheid van het gonzende verlangen,
maak ons opnieuw bereid voor uw zaligheid,
laat ons opnieuw weer zijn, de trouwe, nimmer bangen.
Tot het vermogen om deze schoonheid ten volle te beleven hebben zonder enige twijfel de jaren op Rolduc bijgedragen. Haimon kreeg te maken met mensen die zijn denken, voelen en beleven diepgaand beïnvloed hebben. Haimon noemt, denkend aan die tijd, de sfeer die er heerste het meest
| |
| |
indrukwekkend. De herinnering roept een weemoedig gevoel op dat zich moeilijk vertalen laat in termen van ‘wat hadje eraan’ of ‘wat deed je ermee’. Rolduc was, zo schrijft Haimon in een studie over de priester-schilder Jean Adams, in die tijd een burcht van wetenschap en cultuur, waar leerlingen les kregen van uitzonderlijk begaafde docenten, van wie Adams en de neerlandicus Leo Linssen voor Haimon wel de belangrijkste waren. In zijn in 1976 verschenen boekje over Adams roemt Haimon vooral diens artistieke veelzijdigheid en zijn rotsvaste religieuze overtuiging. Zo schrijft de auteur: ‘Hij (Adams. K.) had, toen hij stierf in 1970, een heel oeuvre aan schilderijen, olieverven, gouaches, aquarellen en tekeningen geschapen. Hij was ook act ief geweest als schrijver. En daarmee is nog maar een beperkt deel van zijn werkdadigheid aangeduid, want het eerste wat van hem gezegd dient te worden is, dat hij een priester was. Hij is dat, getuigend in woord en geschrift, tot zijn dood toe met een bemoedigende overtuiging gebleven. En overtuiging bij hem was een eigenschap die verder ging dan het woord dat hij sprak, ze klonk door in zijn stem, zijn gebaar, de doordringende blik van zijn lichtblauwe ogen. De overtuiging kwam uit zijn ziel.’ Mij lijkt dat Paul Haimon, actief als schilder, tekenaar, dichter, prozaïst en kunstcriticus, hier zijn grote ideaal beschrijft. Zou men vragen wat de jaren op Rolduc feitelijk voor Haimon betekenden, dan kan men zeggen dat zij in eerste instantie zijn natuurliefde en religieuze overtuiging intensiveerden. Daar komt bij dat in die tijd de basis werd gelegd voor zijn idealistisch levensbesef en de daaruit ontstane behoefte om steeds te getuigen van het goede in de mens, het verhevene van de menselijke zuiverheid. Dit laatste krijgt vooral gestalte in de harmonie tussen man en vrouw, een vierde thema dat
uiterst dominant is in het oeuvre van de auteur.
Deze vier thema's bepalen het poëtisch en prozaïsch werk van Paul Haimon. Hij schreef ook vele toneelstukken die in brede kring erkenning vonden. Zo bijvoorbeeld ‘Magnificat’, dat in 1950 door de K.R.O. als hoorspel werd gebracht. Haimon beschouwt zichzelf primair als dichter. Hij is de mening toegedaan dat hij zich in een gedicht het beste kan uitdrukken. Zijn proza typeert hij als ‘poëtisch proza’, en dit is zonder meer juist. De kwalificatie betreft echter de vorm en doet tekort aan de inhoud, die door de volkomen authentieke thematiek de moeite waard is. Paul Haimon schreef de romans: Jonkheid (1940), Lentestorm (1946), Gudela (1948), Pastorale (1952), De weg over de grens (1958) en Het landgoed Solitudo (1959). Voorts publiceerde hij een kinderboek, Dierensprookjes (1939), en twee novellen: Winterlicht (1950) en Mensenvisser (1964).
Mensenvisser is het verhaal van Johannes die eenzaam, vaak bespot door ‘de betere lui’, zijn werk verricht. De andere kinderen, met zwart haar of blond, die van rijkere ouders stamden, hadden venijnige liedjes voor hem. Het was
| |
| |
en Pasen, o Pasen is al daar
zo kaal nog de weiden en de tuin
de stammen der bomen nog groen en bruin
de wintervogels zingen wel al hun lied
maar zwaluw en leeuwerik zijn er nog niet
de paaslelie heeft zich ook al verlaat
niet echter het lam dat in de ochtendzon blaat
en, hoog op de heuvels, een berg van licht
toch, vol belofte, dat machtig gezicht
want dat is het teken: Pasen is daar
in zo'n licht verrees HIJ en alles werd klaar.
| |
| |
of zijn ruggemerg werd aangetast wanneer zij in brutale losbandigheid achter hem aan dansten, zingend op slepende toon: ‘Visser Jan, visser jan, die de kindjes maken kan; in de gure kou zonder bed of vrouw.’ p.5.) Johannes is wees geworden. Zijn vader stierf bij een ijsgang. Een plichtsgetrouwe man. Zijn moeder ging hem na. Ze had, zo schrijft Haimon, een vreemde pijn in haar hoofd na de dood van haar man. Zij gaat te water. Johannes haalde haar de volgende dag ‘zwaar van de dood naar boven’. p.9. ‘Zij was gestorven met het sacrament op haar ziel als een schrijnend merkteken, doch de priester had gezegd het het huwelijk bij de dood van een der partijen ophield.’ p. 10. Daarom begroef men haar in ongewijde aarde. De kerk werkt Johannes tegen, de samenleving keert zich tegen hem. Maar hij beantwoordt aan zijn hoge roeping: een mensenvisser te zijn. Het geluk komt in zijn leven door Mathilde die hij hevig bemint. Hij kan haar echter niet behouden. (‘Eén wet was er waaraan hij geloofde, het was geen wet op papier maar in het hart, doch zij weerde hem af. Op het papier dat de baas hier bewaarde, had zij getekend dat zij nog vijf maanden bij hem verhuurd was, geen van beiden had geld genoeg om dat af te kopen, en de baas wist alleen wat voor werkpaard hij in haar bezat en waarom. Zij weende niet toen hij ging, maar zijn gemoed was vol weedom.’ p.23) Papieren en wetten verhinderen hun geluk. Tijdens een laatste poging haar naar zich toe te halen, slaat het noodlot toe. Nadat hij vrouw en kind gered heeft, sterft Johannes aan de opgelopen verwondingen. Haimon's intuïtieve wereld botst hier in alle hevigheid met wetten en regels. Schoonheid en liefde delven het onderspit tegen onbegrip en formaliteit. In dit opzicht neemt ‘Mensenvisser’ met ‘De weg over de grens’
een aparte positie in. Doorgaans is er immers sprake van een happy-end. Daarbij bevat ‘Mensenvisser’ veel typerende thema's. Zo is er de tijdens het menselijk leven niet te verwoesten liefde tussen man en vrouw. Deze heeft in de novelle betrekking op de ouders en op Johannes en Mathilde. Zo is er een hoofdpersoon die ondanks tegenslagen vecht tegen de hem vijandig gestemde omgeving, bevolkt door mensen met een laag karakter. En zo is er het zangerig, poëtisch taalgebruik, vol beeldspraak.
‘Mensenvisser’ werd bekroond met de eerste prijs voor novellen in de Mathias Kemp-prijsvraag. De tweede prijs ging naar ‘De muur’ van Jos Vandeloo. In het jury-rapport stond over beide boeken onder meer te lezen: ‘Zij zijn gaaf naar vorm en inhoud en de auteurs ervan hebben bewezen waarachtig schrijverstalent te bezitten. In beide novellen is een schone eenheid, actie en atmosfeer. De sterke compositie heeft ons vooral getroffen. Er is geen zin, geen woord te veel of te weinig en daarbij staat elke zin, elk woord op de juiste plaats. De beide novellen zijn ook goed geleed: een korte inleiding, een kernachtig slot. Ze gaan niet uit als een nachtkaars maar gaan recht op de lezer af en treffen hem als een schot. Daarom gaan deze novellen
| |
| |
aan de lezer niet voorbij, maar doorhuiveren hem.’ Toch oordeelde niet iedereen gunstig. In de literaire causerie die op donderdag 18 april voor de Radio Omroep Zuid werd uitgesproken kwam de volgende opmerking over ‘Mensenvisser’ voor: ‘Een ietwat bizar verhaal en niet bijster belangrijk, zult u zeggen. Maar dan wens ik daar toch tegen in te brengen: het is juist de taak van de schrijver een verhaal belangrijk te maken. En dat is nu juist wat Paul Haimon mijns inziens niet doet. Ik geloof nl. in het hele geval zoals hij het hier opdist, geen moment. Als criticus heb je dan de plicht je af te vragen: waarom? Ik zie als het hoofdzakelijke gebrek dit: Paul Haimon slaagt er niet in, als hij het al geprobeerd heeft, de mensen van binnen uit te benaderen, visser Johannes wordt nooit en nergens de simpele natuurmens die hij toch moet zijn: het is een Paul Haimontje dat de zijns inziens schone gedachten in zijn inziens schone woorden kleedt.’ De kritiek van Fernand M. de Louvick richt zich vooral op de, naar zijn mening, povere, ongeloofwaardige beeldspraak. Een feit blijft echter dat ‘Mensenvisser’ een van Haimons meest gelezen werken is.
Johannes en Mathilde slagen er niet in, samen gelukkig te worden. Dit kan niet gezegd worden van Wale van Waarsgrond en Rein Leerinx, de hoofdpersonages uit de roman ‘Jonkheid’ uit 1940 die in 1952 opnieuw werd uitgegeven met als titel ‘Pastorale’. Overigens in een sterk gewijzigde vorm. Mariëlle Wijers en Mechteld Wijgerinck hebben erop gewezen dat ‘Pastorale’ psychologisch gezien meer diepgang heeft, dat er naamsveranderingen hebben plaatsgevonden en dat de spelling is aangepast. In hun studie catalogiseerden zij zeer nauwkeurig de verschillen. ‘Jonkheid’ is een romantisch verhaal waarin de twee helden het moeten opnemen tegen de hen vijandig gestemde samenleving. Zij doen dit met succes. In kwalitatief opzicht is deze roman evenals ‘Lentestorm’ en ‘Gudela’ duidelijk zwakker dan Haimon's twee belangrijkste romans, te weten ‘De weg over de grens’ en ‘Het landgoed Solitudo’, respectievelijk uit 1958 en 1959. Johannes leverde strijd tegen mensen die zijn geluk in de weg stonden. Dit doet ook Peter Knarren, hoofdpersoon in ‘De weg over de grens’.
Maar daarmee houdt iedere inhoudelijke gelijkenis op. Het verlangen van Knarren is daarop gericht, ooit baas van een ploeg brikkenbakkers te worden. Voor dat ideaal heeft hij alles over en uiteindelijk gaat hij eraan te gronde. De relatie met zijn vrouw acht hij ondergeschikt aan zijn verlangen en daardoor is hun huwelijk weinig harmonieus. Dit blijkt al direct uit een flash-back (hoofdstuk 1, p.27-70) waarin verhaald wordt over de geboorte van het eerste kind van de tot het moment der bevalling hard werkende Drieka. Het kind is te zwak om te leven. Knarren, die dan nog ongehuwd is, lijkt bezorgder om het geld dat de bevalling zal kosten, dan om het lot van zijn hevige pijnen lijdende vrouw. In deze passage komt ook al duidelijk de rivaliteit aan de orde tussen Knarren en Sep van Muiken, die in alle
| |
| |
opzichten Peter's tegenpool is. Hij heeft een avontuur gehad met een gravin, hetgeen hem een enorme reputatie verschaft. Sep huwt de mooie ‘Frau Schuster’, die Knarren tijdens hun tocht naar de zwangere Drieka danig in verwarring brengt. Van Mulken wordt ploegbaas en een zeer notabele figuur in de dorpsgemeenschap. Bovendien is hij de vader van een der kinderen van Drieka. Deze Sep is, zo lijkt mij, nog het meest verwant aan de hoofdpersonages uit andere romans van Paul Haimon. Hij is eerlijk, openhartig en - eenmaal ontdaan van zijn wilde haren - trouw aan zijn mooie jonge vrouw. In vergelijking met Van Muiken is Knarren een zielige stumper, verslaafd aan een ideaal dat hij nimmer verwezenlijken zal. Het meest duidelijk komt zijn aard aan de orde in de episode waarin hij met twee zijner zonen extra werk verricht in Duitsland. Hij is blind voor het verlangen van zijn zoons om naar huis terug te keren teneinde kermis te vieren en pas als een van de zonen werkelijk uitgeput is, opent Knarren de ogen voor hun verlangens. Het is opvallend dat deze verandering in hem bewerkstelligd wordt door de komst van een meisje. (‘De komst van het meisje had een wonder bewerkt. Van een machine die nooit moe werd, was hun vader veranderd in een menselijk wezen dat door aandoeningen van schaamte, onzekerheid en opbeuring kon worden geraakt. Hij stond dicht bij het meisje dat lachend van de jongens opkeek naar de vader en hij was als een reus toen hij zich geheel recht trok. Zijn gekromde rug trilde even, hij haalde diep adem, zijn buik bewoog, er kropen witte strepen over zijn gezicht, tussen de huidsplooien, over zijn wangen stroomde een rozige, warme kleur alsof hij bloosde.’ p. 109). Opvallend omdat eerder in de roman Knarren door de confrontatie met Frau Schuster ook van machine tot mens werd. De gevoelens die het meisje Emma bij Peter Knarren oproept, worden hem fataal. Als hij door haar bezocht
wordt, probeert hij een laatste maal zijn grote voorbeeld, Van Muiken, te evenaren. Hij geeft toe aan haar verleidingspoging.
Haar zuster betrapt het paar. Emma veinst een verkrachting. Knarren verwondt de vader van zijn toevallige geliefde. Hij wordt als een beest in elkaar geslagen maar slaagt erin te vluchten. Voor hem is het echter afgelopen. Zijn vlucht en de tweede ontmoeting met Emma mogen een zeer aangrijpende passage genoemd worden:
‘Peter Knarren ontwaakte als uit een verdoving. Het was of hij een slag tegen zijn hoofd had gekregen: hij hoorde honden blaffen in zijn nabijheid. Voordat hij duidelijk besefte waar hij was en wat er nu met hem ging gebeuren, waren ze al voor het moeras gekomen. Daar bleven zij driftig en druk staan blaffen. Hij voelde het blaffen als een pijn in zijn oren, het sloeg als kogels tegen zijn schedel.
De donkerte van het bos verborg hem nog, maar bij het moeras hing een diepblauw licht dat uit het water scheen op te stijgen. Het water vloeide het blauwig licht uit over het moeras zodat er iets was als een lichte wolk zonder
| |
| |
| |
| |
omtrekken. Het was of het water ophield met stromen om zo de honden door te laten. Ik heb mijn kans voorbij laten gaan, dacht Peter Knarren, ik had de nacht door moeten lopen, dan was ik nu aan de grens geweest.
Hij liep dieper het bos binnen, van boom tot boom, en zich daarachter verschuilend wanneer hij even omkeek. Hij hoorde de honden nog steeds voor het moeras staan, hoorde dat er nog geen menselijke stemmen bij waren die hen aanzetten de vervolging verder door te zetten. Nu vlogen vogels op uit de bomen, en aan zijn voeten liepen konijnen en ander wild, wilde katten met fonkelende ogen, geschrokken uit hun schuilplaatsen. Hij moest het wild naar de kant van het moeras kunnen drijven, dacht hij, het zou de honden afleiden, maar het wild liep voor hem uit als om hem te verraden, want het liep stil, vol zwijgzaamheid, op fluwelen voeten. Hij hoorde de honden nog steeds op dezelfde plaats, nog altijd voor het water. Zij durfden niet in het water alsof ze daar al eens door een jager of een wilde kat waren besprongen, en hij kreeg weer hoop dat ze hem missen zouden. Het bos was nu zo donker dat hij zich tastend, de handen vooruit, bijna een blinde gelijk, moest voortbewegen, en hij liep en strompelde zonder te weten waar hij uit zou komen en of hier nog wel ooit uit te komen was. Hij liep zich vast in een doolhof van bomen en stammen. Er was geen licht meer aan de kant vanwaar hij het bos binnengekomen was, hij had het nog gewonnen. Hij liep nog 'n lange tijd voort, de dennenaalden gaven geen geluid, maar hij voelde zich soms duizelen en hij voelde zijn ribben steken, en hij dacht dat hij niet meer ver komen zou. Hij bleef staan en hoorde het blaffen niet meer, alleen het bos dat boven hem bewoog in een zoevende, schuivende beweging, alsof er alleen de natuur was, een natuur zonder mensen, een machtig leger bomen dat elk menselijk leven in een wurgende omarming zou dood snoeren. Als hij hier moest blijven zou hij verwilderen als de katten en hij zou er niet uit kunnen komen voordat een brikoven in de buurt kwam, en ze zouden hem niet meer terug kennen dan aan zijn spraak, zelfs als het een ploeg uit Steyn was. Hij zette zich neer tegen een boom en het
was of hij opeens woonde in een land waar alles nog aan het worden was, een land dat nog niet geheel was geschapen. Hier was het licht zeker nog nooit geweest, geloofde hij, hier zou hem niemand kunnen vinden. De duisternis drukte zijn ogen dicht en sloeg over zijn ziel. Hij geloofde dat hij zacht, zonder pijn, was gestorven, in een ander leven was gekomen.
Hij werd wakker van de dorst en ook van de honger en meteen wist hij, dat hij het in het bos niet langer dan twee dagen zou uithouden, het licht viel spaarzaam uit de hoogte van de dennen, hij kon nu de boomstammen onderscheiden en hij begon rond te draaien om te weten van welke kant hij gekomen was. Hij vond de kant waar het felste licht kwam, rekende uit waar de hoeve moest liggen die hij moest vermijden, maar de dorst kwelde hem met een hevigheid dat het verlangen die te stillen elk overleg onmogelijk
| |
| |
maakte. Hij dacht aan het helder water dat in de beekjes van het moeras vloeide. De stilte was in het bos nog dezelfde als die van de nacht en langzaam keerde hij terug naar de plek waar hij het moeras vermoedde. Hij vond dat het in een bos veel warmer was dan op het vrije veld, want zonder jas had hij geen last van de koude gekregen en nu voelde hij zelfs een behagelijke warmte om zich heen stromen.
Zijn verstand waarschuwde hem dat hij het niet moest doen, naar de richting van het moeras gaan, en hij hield stil en ging weer een paar bomen terug, maar de dorst pruttelde tegen en wierp hem terug. Als hij genoeg gedronken had, kon hij op zijn gemak, zonder kwelling, een eind van de rand door het bos lopen. Hij dacht dat die dorst kwam van de brandewijn gister, en hij dacht dat ze die brandewijn misschien zo sterk hadden gemaakt om hem de volgende dag dorst te laten lijden.
Hij zag, plotseling bijna, het licht van een zijkant onder de bomen vloeien, het was zo zilver, fris en tintelend of het voorjaar begon en hij wist niet hoe dat opeens kon, nadat het de vorige dagen op het veld nog guur was geweest, met een grijze, droevig-stemmende november-lucht. Zelfs zijn dorst vergat hij een ogenblik bij het zien van dit verschijnsel, het leek werkelijk dat hij in een andere wereld was aangekomen. In een overvloed van kleine beekjes blonk het water hem tegen, een lichtende, gesloten doch wijde ruimte die geheel met het bos was samengegroeid. Het rook naar het geboren worden van nieuw leven. Het lag als een door de natuur geschapen gracht naast het bos, alleen te doorwaden voor hen die slechts de natuur hadden tot toeverlaat.
Met grote verlangende ogen liep hij het bos uit, juist een oude faun die in zijn eigen gebied was aangekomen, een oude koning der natuur die haar paleis voor hem open stelde en alle bronnen die hem voeden moesten in werking had gebracht. Er was opeens geen spoor van angst meer in hem toen hij dit overzag en hij juichte bijna om een hazelaar die zijn noten, zo laat op het jaar, nog voor hem scheen te hebben bewaard. Dat was genoeg om hem dagen lang te voeden. Hij daalde af naar het water, boog zijn mond naar de beekjes en schepte het water in zijn handen. Hij sloeberde het op, dronk en verzadigde zich aan het heldere vocht der natuur, alsof hij van mens, na één nacht bos-verblijf was veranderd in een verheerlijkt wezen dat door de oerschepping op zijn minste wenk werd bediend. Hij smakte met de tong uit dankbaarheid richtte zich op en dronk opnieuw met grote heilzame teugen. Hij lag nog voorover toen hij iets tussen de lissen hoorde. Hij keek. Hij zag een blanke gestalte tussen het riet; als een nimf die haar faun kwam bekoren en zich met hem wilde verenigen, schoof een blank lichaam naar voren dat ht hoofd achter de grijze stengels verborgen hield. Dit was een zinsbegoocheling, dacht hij, maar hij kon er zich niet van los maken. Het moest een nimf zijn, zo blank en mooi, dampend in een groenig morgenlicht, had hij nooit
| |
| |
een vrouw op aarde gezien.
‘Panther, kst. Packe ihn.’ Opeens was de blanke vrouw verdwenen, in het riet opgelost en een grote donkere hond vloog als een weggeschoten kogel door het water. Hij wierp zich om en sprong achter de bomen, maar hij voelde het dier al brullend op hem inbijten. ‘Weg! Koest, panter!’ riep hij, maar het dier greep hem naar de keel en dreigde hem te verscheuren.
‘Lotte! Lotte! Panther! Wo bist du?’ hoorde hij roepen, dat was het meisje dat hem had willen verleiden in de stal, wist hij toen de hond hem een moment losliet. En Lotte was de nimf die hem met haar lichaam naar het water had willen lokken. De hond blafte en hij trok daardoor ook het meisje Emma aan, nu kon hij niet meer ontkomen. ‘Weg, hond, weg!’ riep hij en drukte zijn pezige handen om de ruige nek toen hij weer op hem aanviel als wilde hij hem het hart stelen. Toen hij in de lissen keek, zag hij Lotte staan, half gekleed nu, en zich verlustigend aan zijn angst; zij was er zeker van dat Panter hem zou overmeesteren en hem als een bloedende prooi aan haar voeten zou leggen.
‘Wo bist du, Lotte, Panther?’ riep Emma weer die ook bij het riet was aangekomen. De hond gromde en sprong opnieuw tegen hem op, hij had het op een plek in zijn hals begrepen, maar deze keer kon hij hem van zich af gooien. Lotte zag dat Emma haar gevonden had, wierp haar kleren uit de handen en wilde haar zusje tegenhouden. ‘Ab, schnell. Panther, kusch!’ riep Emma terwijl Lotte haar de mond wilde snoeren en haar vuist tussen de tanden trachtte te steken. Emma trok haar rokken omhoog en begon door het moeras te waden. Peter Knarren kon de hond om de keel grijpen en zelfs had hij een moment zijn tong vast. Nu zag hij dat het meisje Emma in de modder was blijven steken en om hulp riep. Lotte kneep zich in de handen om dat gezicht en liet haar rustig in het water spartelen. ‘Packe ihn, den Mörder!’ riep ze tegen Panter, ook om Emma te kwellen.
‘Ist kein Mörder, du Lotte,’ zei Emma, uit het water opstaand. Hij wist dat hij haar geloven moest en niet de jonge kat die hem nu als haar prooi wilde vangen. Dan kon hij niet meer. Als de hond hem weer aanviel, zou hij zich niet meer kunnen verweren, hij was veel zwakker dan gisteren en voelde zijn kracht opgebruikt. De hond scheen hem even te laten bijkomen en liep nu op Emma toe, snuffelend aan haar kleren die nat om haar benen kleefden.
Hij zag dat Lotte weer haar kleren opgeraapt had en zich aankleedde, toen liep zij weg, de kortste weg kiezend naar de boerderij. Dadelijk zou zij met haar broers terugkomen en zij zouden hem doodslaan als ze hem nog levend aantroffen. Emma kwam op hem toe en ze had tranen in haar ogen. ‘Mein Got, wie schrecklich’ zei ze, en naderde hem voorzichtig, stil, bijna zoals ze in de stal bij hem was gekomen. De hond gromde weer, maar durfde niet opnieuw aan te vallen. Hij had bloeddoorlopen ogen, de haren stonden rechtop in zijn hals, de oren lagen in de nek. Hij bekeek hem alsof hij wachtte
| |
| |
| |
| |
op het gunstige ogenblik om beslissend met hem af te rekenen.
Peter Knarren bloedde hevig aan zijn hals en aan zijn kaak, maar niet zo dat het bloed er uitspoot, niet dat hij binnen een uur leeg gebloed zou zijn. Het meisje hield de hond van hem terug, gebood dat hij neer zou liggen, moest het echter driemaal over doen, dat bevel, en hem nog een klap op zijn oren geven waarvan hij begon te grommen. Hij gehoorzaamde op bevel, niet omdat hij het er mee eens was.
Ze zei eerst niets, toen ze bij Peter kwam, keek hem alleen in de ogen, vragend. Alsof ze bang was voor zijn antwoord, sprak ze haar vraag niet uit. Alles was tusen hem en haar immers toch geheel verloren, zoals het dat van begin af was geweest. Het was alleen om nog iets goed te maken dat ze nu bij hem kwam, een stuk van haar onderkleren scheurde, daarmee zijn hals bette en hem zei met haar mee te komen naar het water, dat ze de wonde kon uitwassen.
Waar is dat voor nodig, dacht hij, maar hij liet het haar doen. Hij voelde er de weldaad van, ofschoon het dan misschien geen zin had, hij bemerkte dat het haar goed deed. Ze waste de wonde en legde er een verband omheen, een witte band, de strook van een har er rokken.
‘Nun ist's am besten dass du dich anmeldest bei der Polizei.’
‘Zal wel moeten. Is dein vader dood?’ vroeg hij, wetend dat zijn vonnis in de gevolgen van zijn daad lag opgesloten.
‘Noch nicht. Vater war krank. Müsste schon lange operiert sein. Er war ängstlich, unddoch müsste es einmalgeschehen. Sonst würde er nicht mehr lange leben können. Mussen jetzt abwarten ob es schlimmer mit ihm worden ist, diesem Unfall wegen.’
‘Weten het dus nog niet,’ zei Peter. Ze waadden langzaam samen het naar alle kanten levende water door en hij moest het meisje dat weer door de modder werd aangezogen bijspringen dat ze niet opnieuw zou vallen.
Als het slecht afloopt bij de dokters krijgt ik in elk geval de schuld, dacht Peter Knarren en maakte zich geen illusies meer. Over een half jaar, als de brikkebakkers weer optrokken, zouden ze in het beste geval hem in Duitsland in een cachot vinden, zijn jongens, Drik en Thies, die dan voor Sep van Muiken werkten.’
‘De weg over de grens’ is echter meer dan het verhaal over Knarren. De roman toont veel van het harde leven der brikkenbakkers, geeft inzicht in hun primitieve saamhorigheid en maakt ook duidelijk dat Knarren een uitzondering was. Daarnaast is de roman een boeiend document voor eenieder die geïnteresseerd is in het dorpsleven in een provincie anno 1925. De beschrijving van een primitief gebeuren als het hanengevecht in het dorpscafé is indrukwekkend. Ook het bijgeloof dat in die tijd welig tierde, komt uitvoerig aan de orde. En wel in het hoofdstuk dat handelt over Roza Coumans, die het slachtoffer dreigt te worden van een zigeunerin. Als een
| |
| |
sater verdedigt de moeder haar kind tegen duistere krachten. En centraal staat natuurlijk de kermis, de gebeurtenis waarnaar de brikkenbakkers een vol jaar uitzagen. De dag waarop werd gedanst, gefeest, gedronken. De dag waarop de jonge meisjes zich opmaakten om een potentiële echtgenoot te ontmoeten. Haimon toont zich een uitstekend beschrijver van gebeurtenissen die hij in een ver verleden ongetwijfeld zelf heeft meegemaakt. Een aantal malen weet hij met weinig woorden veel te zeggen. Zo bijvoorbeeld in het begin van ‘De weg over de grens’ waar hij als het ware met schildersoog dorp en mensen beschrijft. ‘De kerk in het midden, de grote vierkante hoeven diep in het land als hechtankers, die de grond tezamen hielden, de kleine stulpen der dagloners weggedrukt tegen de wegbermen of zij liefst in de grond zouden willen kruipen, en een of meer kastelen tussen weelderige bossages en diep doorlopend park met vijverpartijen, zo zat een dorp in elkaar. Wanneer de bewoners elkaar niet toevallig door een oude vete of een nieuwe ruzie vijandig waren, groeiden zijn evenzeer samen als de huizen en de landerijen, de weiden, de kleine bossen. Van aard waren zij meestal levenslustig en zacht zoals hun land was waar zij van hielden. Zij hielden ervan dat zij barstten.’ p.6.
Zij hielden ervan dat zij barstten, schrijft Haimon. Hij houdt van het leven en dat drukt hij uit in zijn boeken.
‘De weg ovar de grens’ werd door de critici lovend besproken. Zo schreef Gabriël Smit in ‘De Volkskrant’: ‘De Limburgse schrijver Paul Haimon schildert in zijn nieuwe roman - de eerste na vele jaren - een aangrijpend weinig bekend stuk van de Nederlandse sociale geschiedenis: de trek van Limburgse arbeiders en kleine boeren over de grens naar de naburige Rijnstreek, gedurende het einde van de vorige en het begin van deze eeuw. Zijn verhaal is een sterke milieuschildering geworden, culminerend in een dramatische episode van grote kracht’ ... ‘Haimon bewijst overtuigend, dat hij tot veel in staat is.’ Lambert Tegenbosch merkte het volgende op: ‘Het boek getuigt van vakmanschap. Het verhaal is geschreven in een maatvolle, muzikale en beeldende stijl, als lectuur een voortdurend genoegen. Peter Knarren met zijn typische onvermogen om te leven is een figuur die wij beter begrijpen dan zijn tijdgenoten: hij is op de een of andere wijze onze tijdgenoot. Hier zou men een bezwaar tegen de roman kunnen opperen. De figuur van Knarren krijgt de mythische afmetingen van de heros waarover men verhaalt. Moderner zou de roman geworden zijn als Knarren vanaf het begin minder een alleen maar toevallig bezielde knoest geweest was en zich zijn tragedie eerder was bewust geworden. Met ‘De weg over de grens’ te vinden is Paul Haimon terug in het land der vruchtbare verhalenvertellers. Zijn talent stelt hem nog tot velerlei in staat.’ Ook Fernand M. de Louvick uitte waarderende woorden en stelde dat ‘De weg over de grens’ Haimon's beste boek is. Een mening die ik volkomen deel. Niet voor niets is deze
| |
| |
roman dikwijls op een lijn gesteld met ‘De oogst’ van Stijn Streuvels en ‘Klinkaart’ van Piet van Aken.
‘Het landgoed Solitudo’
‘Die van de liefde zijn hebben goede naturen,
dragen mee visioenen om diep in te turen,
lichtende vuren, lichte figuren
met fonkelende ogen en stralende mond. Die van de liefde zijn dragen in
ziels wonderbare weerschijn
als kostbare genaden rond’
Thomas en Martha, het ouderpaar uit de roman ‘Het landgoed Solitudo’ ‘zijn van de liefde’, beleven samen visioenen, delen vreugde en leed. ‘Het landgoed Solitudo’ is naar Paul Haimon's mening zijn beste roman. En dit hoeft niemand te verbazen. In dit boek heeft de auteur immers op een zeer romantische wijze al zijn idealen gestalte gegeven. Het boek verhaalt de geschiedenis van de familie De Roveren. De vader, Thomas, slaagt erin eigenaar te worden van een prachtig huis, het landgoed Solitudo, gelegen in een sprookjesachtige omgeving die uitnodigt tot intens genieten van de natuur. Hoe de familie in deze ‘heerlijkheid’ terecht kwam, staat beschreven in deel twee van de roman, getiteld ‘Op zoek naar de verloren tijd’. Deel een, Solitudo, gaat over de dood van Martha, demoeder, de vrouw van Thomas. Een vrouw, ‘die van een goddelijke schoonheid en zuiverheid is’. Paul Haimon's ideaalbeeld. Na haar plotselinge dood geraakt de vader in een zware geestelijke crisis die hem uiteindelijk tot waanzin brengt. Hij wordt opgenomen in een inrichting voor geestelijk gestoorde mensen. De kinderen zien lijdzaam toe, uitgezonderd Johannes die een harde zakenman is en emotioneel weinig ontwikkeld lijkt. Hij is de tegenpool van Paulus, een personage waarvoor zonder enige twijfel Paul Haimon model heeft gestaan. In het derde deel ‘Het huis bij het moeras’ wordt beschreven hoe het landgoed uit de handen van de familie De Roveren dreigt te raken. Dit gebeurt echter niet. De vader keert gezond terug, de schulden zijn ineens niet meer zo hoog dat aflossing onmogelijk lijkt. Een happy-end dus. In alle opzichten. Want Elza, de jongste dochter, krijgt haar Peter en Kristie lijkt een leven tegemoet te gaan met de aanvankelijk aan lager wal geraakte, maar nu weer op het rechte pad
gekomen zoon van dokter Doodeneind. En Paulus wordt schrijver. Zijn verhaal over de geschiedenis van Solitudo vindt genade in de ogen van vader en diens psychiater.
Het landschap Solitudo is een roman waarin men, mijns inziens, heel wat tekorten kan aanwijzen. Zo is bijvoorbeeld de plotselinge terugkeer van de
| |
| |
vader nauwelijks te begrijpen. Het einde lijkt geforceerd: de notaris bekeert zich, de arts Doodeneind komt aan het eind inderdaad aan zijn eind door een wel zeer merkwaardig ongeval. Er zijn te veel toevalligheden. Maar daar staat veel tegenover. Harry G.M. Prick schreef: ‘Om er niet langer mee te wachten: meesterwerk is een groot woord, als alle grote woorden sterk aan slijtage en devaluatie onderhevig; maar wat Haimon deze keer, en wij geloven voor de eerste maal, bereikt heeft, is een roman die hem klasseren zal. Legde hij nu de pen voorgoed neer dan zou hij blijven voortleven als de begenadigde schrijver van ‘Het landgoed Solitudo’.
Harry Prick had groot gelijk. ‘Het landgoed Solitudo’ is ondanks de tekorten een zeer mooie roman, geschreven in een lyrische stijl, die zich meer leent voor poëzie dan voor proza. En dat is wat Haimon wilde. In 1959 realiseerde hij zijn jongensideaal, schreef hij het boek dat Paulus ooit wilde schrijven. In zijn laatst verschenen roman beschrijft de auteur op poëtische wijze de natuur, schetst hij het beeld van het voor hem ideale huwelijk, toont hij aan dat het kwaad uiteindelijk overwonnen wordt door de eerlijkheid en standvastigheid van hen die het bestrijden. Haimon was als jongeling een idealist en een moralist. Hij is het gebleven. En als zodanig een schrijver die veel leesgenot kan verschaffen.
| |
| |
|
|