II. Vertoog over de Vrindschap.
Myn Heer!
DAar zyn geene opregte Vrinden meer in de Wereld! Het is geloogen
als men zegt dat men 'er meer dan een heeft, gelukkig wanneer men zig beroemen
kan die te bezitten. Het zyn Tafelvrinden, Vrinden in Scheyn, Vrinden uit
Belang, welke wy gemeenlyk voor welmeenende Aanhangeren houden, komt eens by
ongeluk of door eige toedoen te vallen, het is gedaan met de Vrindschap, de zoo
schynende Vrinden verlaten u, zy vliegen weg, op het gerucht van uwe ongeval,
even als de Mossen op het geluid van een Snaphaan-Schoot, t'meerengedeelte van
't Menschdom, verbinden hen alzoo bestipt aan de Wetten der [115] Vriendschap,
dan enige Hovelingen, en de Kwakzalvers aan de vervulling hunner beloften.
Men bevind doorgaans Myn Heer, dat het laage verstanden zyn
aan welke alle soorten van Geselschappen even aangenaam voorkomen. Een Vrind
die onverschillig met een ieder omgaat kend de zoete genugten der Vrindschap
niet, zyn hart heeft geen deel aan die minnelyke Banden, en zulk een blyft
uitgeslooten van de groote voorregten welke de overeenkomst, en de naauwe
betrekking tusschen twee opregte gemoederen bezorgen kan. Men ziet meenigmaal
dat Eerlyke Luiden elkanderen na verloop van een zeekere tyd verveelen, om dat
'er geen duurzaame vertrouwelykheid tussen haar plaats heeft, getrouwe Vrinden
ondertusschen verveelen malkaar nooit, de Geest verkwikt, en het Hart ontlast
zig nergens beter dan in de ommegang die men met zyn welmeenende Vrinden heeft.
Geen geluk van het Leven evenaard de genieting van een bescheyden, en deugtzaam
Vrind, ten allen tyden verligt zyn onderhoud ons Verstand, doet [116] nieuwe
gedagten gebooren worden, wekt de gevoelens van Deugt en