Klankleer der Limburgsche Sermoenen
(1891)–J.H. Kern– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
II.De nominatiefuitgang -ere in Middelnederlandsch kindere, rundere en dgl. is niet uit ouder er + e ontstaan (Franck, Mndl. Gr., § 184; van Helten, Mndl. Sprkk., § 255). | |||||||||||||||||||||||||
III.De gissing van Dr. Franck (Zschr. f. dtsch. Alterth. 25, s. 45), dat de ē in Middelnederlandsch -hēde (verbogen naamvallen van -heit) ontstaan zou zijn door verwarring met de woorden op -ede (got. -iþa), is niet aannemelijk. | |||||||||||||||||||||||||
IV.Nederlandsch ‘oorsprong’ is niet naar Hoogduitsch voorbeeld gemaakt (Franck, Etym. Wdb. i.v.). | |||||||||||||||||||||||||
V.Kluge's etymologische verklaring van Hoogduitsch kobold (Etym. Wtb. i.v.) is te eenen male verwerpelijk. | |||||||||||||||||||||||||
VI.Ferguut (uitg. Verwijs) 4160 vlgg. staat: 4160[regelnummer]
So verre hebben ghepongiert
Die van binnen, dat sine sagen,
Den witten ridder, al omme hem jagen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
Ridders, knapen uut menegen lande,
Al dorecloeft tote in die tande.
In regel 4162 leze men: Den witten ridder; al omme hem lagen
| |||||||||||||||||||||||||
VII.Van den VII Vroeden van binnen Romen (uitg. Stallaert) 1763 vlgg. staat: Des avonts, alst bedeemt was,
De drossate wart geware das
1765[regelnummer]
Dat sijn here was te bedde gegaen.
Sinen here seide hijt saen,
Ende bracht se geleedt doe
Den here te sinen bedde toe;
Ende si ginc bi den coninc leggen.
Lees in regel 1766: wive voor ‘here’ | |||||||||||||||||||||||||
VIII.Borchgrave van Couchi (uitg. de Vries) II, 81 vlgg. staat: Want hi kende wel dat ware,
Dat zi met andren waren vry
Ende met elc andren gheerne bi
Waren vrouch ende spade, enz.
Men schrappe ‘met’ in regel 83. | |||||||||||||||||||||||||
IX.Ald. II, 159 vlgg. leest men: Ende den ridder wel gheboren
160[regelnummer]
Plach hi spade ende tylike
Te groetene wel hovesschelike
Met eenen lachenden anschine:
Nu groetine met eenre grine
Ende die treckende ende zaen
165[regelnummer]
Was hi verkeert ende tegaen.
Lees in den laatsten regel: Was si verkeert ende tegaen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
X.Nederrijnsch Paaschspel (uitg. Moltzer in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde) 370 vlgg. staat: Herodes zu deme boden.
370[regelnummer]
Sage, wat hais du vernomen?
We is, dat do sal komen,
De muge sin gelich?
Wie sal he bedwengen mich
Inde driven us minen trone?
In regel 372 lassche men mir in; aldus: De muge sin mir gelich?
| |||||||||||||||||||||||||
XI.Ald. 677 vlgg. lezen we: Nem dise steine, ende magge broit:
Ich weis wale, dat kans die list,
Of du godis sun bist.
De door den uitgever voorgestelde verandering: Ich weis wale, dat kan[s] di(n)e list,
is onnoodig. | |||||||||||||||||||||||||
XII.Heleand (uitg. Sievers) 3570b vlgg. (Monac.) staat:
In ‘listiun’ (Cott. listion), regel 3572b zette men st om en leze litsiun, d.i. *lîdsiun (*lîđsiun). Na ‘to’ plaatse men een komma. | |||||||||||||||||||||||||
XIII.Seefahrer (uitg. Wülcker in de Bibl. der ags. Poesie, I, s. 290 flgg.) 17 flgg. staat (met andere interpunctie): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
Met ‘huilpan’ is bedoeld hwilpan en hwilpa (of hwilpe?) is een zeevogel, Nederlandsch wilp, welp of wulp. | |||||||||||||||||||||||||
XIV.Waldere (uitg. Wülcker t.a.p., s. 11 flgg.) II, 14 vlgg.:
‘gefremede’ in regel 15b is een synoniem van ‘getwaemde’ in den volgenden. | |||||||||||||||||||||||||
XV.Het gebruik van ‘haar’ als datief meervoud (illis) is af te keuren. | |||||||||||||||||||||||||
XVI.Het is niet wenschelijk bij 't bezittelijk voornaamwoord van den 3en persoon in 't meervoud een onderscheid te maken tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht (‘hun’ en ‘haar’ enz.). | |||||||||||||||||||||||||
XVII.De verklaringen die Dr. Stoett geeft van de participa bonden, boren, daen, enz. (Mndl. Sprkk., Etymologie, § 190), zijn beide onjuist. | |||||||||||||||||||||||||
XVIII.Dr. Stoett (Mndl. Synt., § 336) miskent geheel het karakter van ons ‘behalve’ en van Middelnederlandsch sonder = behalve, met ze als voorzetsels te beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||
XIX.De spellingen *feertig, *fijftig, *sestig, *seventig verdienen de voorkeur boven: veertig, vijftig, zestig, zeventig. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
XX.Bij het onderricht in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan de gymnasia en de burgerscholen moet het geheugen der lecrlingen niet worden overladen met de namen van fragmenten en van de werken van prulschrijvers. | |||||||||||||||||||||||||
XXI.Het onderwijs in de geschiedenis eener letterkunde heeft alleen nut, als tevens zooveel mogelijk wordt kennis gemaakt met de werken der behandelde schrijvers. | |||||||||||||||||||||||||
XXII.De houding van Engeland en Frankrijk tijdens de Belgische Omwenteling was onbillijk jegens Noord-Nederland. | |||||||||||||||||||||||||
XXIII.Motley's ‘The Rise of the Dutch Republic’ is een epos in proza met Willem den Zwijger tot hoofdpersoon. | |||||||||||||||||||||||||
XXIV.Ten onrechte wordt bij het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis der Middeleeuwen Holland zoozeer op den voorgrond geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||
XXV.Limburgsche Sermoenen, blad 130c, reg. 11 vlgg. lezen we: Die blume die op desen telge bloit, dats ene metsutblume; dis van dire naturen, dasse har altoes neigt ihegen der sonnen. Het eerste lid der samenstelling metsutblume is in vorming analoog en in beteekenis gelijk aan Nederlandsch ‘madelief’. | |||||||||||||||||||||||||
XXVI.Ten onrechte vergelijkt Miklosich (Etym. Wtb., s. 35) oudbulg. ĕrêvo met lit. skìlvis, lett. šk'ilva. |
|