Tot de aanval
(1968)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
§ 7. DE AANVAL | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Bij normale vloed staat boven Valparaïso twee meter water.
De naam is van Douwe. Het enige goede idee dat hij ooit heeft gehad. Want als ankerplaats is de bank totaal ongeschikt. Grove kiezels en brokken glad gesleten puin, waarbij de cementvoegen tussen de bakstenen onder de alglaag nog te voelen zijn, liggen verspreid over de grond en drukken de roestige scheepswanden telkens weer lek, als de boten bij laagtij schuin op de modder zakken.
Natuurlijk was het stom geweest om te blijven. Vier jaar geleden. Destijds had je de banken tussen de moerassen nog voor het uitzoeken. Misschien was het om de naam die hij bij vloed al had gegeven. Als je eenmaal in Valparaïso bent geweest wil je er niet voor de tweede keer weg. Of had hij zich gewoon moe gevoeld? Later toen de volgende schepen kwamen, was er van vertrekken geen sprake meer. Twintig liggen er nu: zijn sleepbootje ‘de volharding’; 5 westlanders; allerlei soorten kajuitjachten (meest eigen bouwsels); een paar schouwen met opbouw en als grootste de vermolmde botter waar die jongen Roland in zijn uppie opzit, sinds hij zijn stiefmoeder met d'r twee koters aan Bradeloos geloosd heeft. Twintig boten. Stuk voor stuk hadden ze kunnen zien dat Valparaïso als vestiging kloten voor de bok was. En toch waren ze hier op een hussie gekropen. Kennelijk met het idee dat waar een het uithield ook wel meer het zouden bolwerken. Hij grinnikt.
Het is eb. ‘De volharding’ hangt scheef naar stuurboord. Douwe is in de kajuit. Hij ligt op de bijna horizontaal staande rugleu- | |
[pagina 10]
| |
ning van de bank te kijken hoe zijn vrouw de olielamp aansteekt. Buiten stijgt het water alweer. Hij hoort de eerste uitlopers langs de romp likken en zacht sissend in de uitgedroogde modder zakken. Douwe grinnikt. - Let liever op Valerie, snauwt Martha, dat ligt maar. Dat lijf. - 't Is jouw kind. Ze is oud en wijs genoeg. - Ze zit weer buiten. Hij richt zich op, wacht even en hijst zich afgebeten kreunend, als om zichzelf aan te vuren, overeind. Uitgebeten loopplanken beschermen de wandkastjes en de poten van de bank. Voorzichtig scharrelt hij er overheen terwijl hij met gestrekte arm op de naast hem oprijzende vloer steunt. Opent de linkerdeur (oppassen dat hij niet uit zijn vingers glipt en met een smak opzij slaat, zo best zijn de scharnieren niet meer) en werkt zich naar buiten. Valerie ligt achterover tegen dek. Ze trekt haar leren jas kleumend om zich heen. De gele jurk komt er onderuit. Met haar voeten steunt ze op de reling. Douwe schuift naast haar. Zijn stiefdochter doet of ze niets merkt en blijft met opeengeklemde lippen strak vooruit kijken. Het valt hem mee dat ze niet bovenop bakboord zit om naar Rolands botter achter hen te gluren. Ze staart alleen maar zwijgend naar de moerassen in het zuiden en oosten. Het in de vaarten terugstromende water glinstert er in het licht van de miezerige afzakkende zon. Een plaatje. - Jullie houen me toch niet tegen, stoot ze ineens schor uit. En ze vinden allemaal dat ik moet doorzetten. Allemaal lachen ze zich kapot om jullie. Vanmorgen zegt Bella nog tegen me, zegt ze, kind, zo zei ze het precies, kind laat je toch niks wijsmaken van wachten en rijpen, voor je het weet ben je verrot en wat heb je dan gehad? - Als het aan mij lag, begint Douwe, ach... Hij haalt zijn schouders op en spuugt overboord. Enkele ogenblikken blijft de geelwitte vlok dobberen voor hij in een kolkje raakt, steeds sneller draait en verdwijnt. Het is noordenwind, daarom stijgt het water zo snel. Er komt beweging in | |
[pagina 11]
| |
zijn boot. - Nog een goed kwartier, schat hij, dan liggen we recht. - Als je je niet voor me interesseert waarom loer je dan op alles wat ik doe... Hij antwoordt niet, hij luistert naar het geschreeuw verderop bij Bradeloos. De man heeft zijn vrouw en kinderen het dek opgejaagd en slaat gehaast de paaltjes los, waarmee hij aan het eind van de morgen zijn schip ver had omgetrokken om goed bij de kiel te kunnen. Hij is nog niet klaar gekomen met het klinken van de nieuwe bodemplaat. Moeten ze weer een nacht op een noodstop drijven. Roland duikt vanachter het schip gebukt onder de boeg door. Snel geeft hij Bradeloos een pets op zijn schouder voor hij met lange schuddende passen wegbeent. Water spat op. Bij het passeren grijnst hij als groet. Zijn kleine oogjes zinken nog verder weg. De bolle hangsnor puilt onder de stompe neus uit. - Dag, roept Valerie schril. Douwe gromt. Voelt zich in de zijk genomen omdat hij het niet meteen doorhad: ze hoefde immers niet naar het botterwrak te loeren, ze had het fraaie uitzicht aan de makkelijkste kant voor zich, en die jongen maar showen met ze grote lijf. - Ik moet er een grote vieg van laten, walgt hij. - Wat denk je dat ik van jou moet? Waarom laat je een mens ze vrijheid niet? - Om je een temeier te laten worden zeker. Hij ademt zwaar, ik schreeuw te hard, beseft hij, en te veel. Op die manier ga ik erbij zitten. Maar juist dit soort vermoeidheid moet ik verborgen houden als ik niet wil dat ze over me heen lopen. Wat zouden ze graag zien dat ik niet meer overeind kon komen zodat ik steun moest zoeken bij de eerste de beste die zo goed was me een arm toe te steken. - Om je een temeier te laten worden, herhaalt hij en hij voegt er schamper aan toe: zoals je moeder. In d'r goeie tijd. Natuurlijk heeft Martha het gehoord. Prompt vliegt de deur open, waarbij zij er niet aan denkt hem aan de klink vast te houden en behoedzaam te laten zakken, en verrek de schar- | |
[pagina 12]
| |
nieren knappen niet. - ... jij nodig zeggen... hoerenloper... het vuilste was je nog... (de deur kleppert na, komt ook omdat zij er op leunt en zich er bij alles wat ze te beweren heeft op afzet) Valparaïso... Valparaïso waar je aan een afgelikt stuk roggebrood bent blijven hangen, om er je ziekte op te doen, waardoor ik alleen nog maar miskramen kreeg. Valerie schuift over hem heen naar de deur. Martha laat haar passeren. Even is het stil. Een brandingsgolf treft zijn bootje onder de kont. Ze schuiven een paar centimeter door de modder. Nog tien minuten, schat hij, dan staat de zee hoog genoeg.
Ook het hoogste deel van Valparaïso is bedekt. Wat nog te zien valt zijn de bergen opgeworpen stenen die van de ankerplaatsen zijn geraapt. Bij harde wind zakken ze, ondanks stutten en lage palissades, weer in elkaar en naderen de uitlopers van de glooiingen de veilig gemaakte plekken, zodat bij eb opnieuw moet worden gestapeld. Als het stormt, en de schepen ver het moeras zijn ingevlucht, slaan de grondzeeën de hopen helemaal uiteen. Nu is de branding gering. De opgeworpen modder kleurt de golven groenzwart. De gele schuimstrepen verlopen naar vuilbruin. De kleinste kajuitbootjes drijven al. De westlanders bewegen. Rond de grootste schepen trekt de stroom. De botter kraakt. Het schemert.
Binnen gaat de ruzie op dezelfde toon voort. Valerie zit op een stoel te eten. Douwe somt kauwend alle rotte plekken van de botter op: de breuk in de kielbalk; het vermolmde binnenwerk; de weigerende gloeikop. - Wil jij daar bij intrekken? - Je bent stom, je ziet hoe het mij is vergaan, sist Martha er doorheen, hij heb net zo'n soort kop, hij is net als Douwe, net zo'n blageurmaker, hij is net als Douwe, dat zie je aan zijn kop, hij is net als Douwe en je ziet wat er met mij is gebeurd, net als Douwe is hij, hij vertrapt je geluk, net als | |
[pagina 13]
| |
Douwe is, hij gaat op je hart staan, hij is net als Douwe, met zijn modderpoten, hij heeft toch precies zo'n kop. De sleper wordt aan de flank opgelicht. Even komt de vloer bijna vlak, dan stroomt het water bruisend terug. - Als dat ouwe schabrakkie een keer een goed zeetje midscheeps krijgt, gaat ie subiet in tweeën. - Ja zit maar, en vreet maar en houd je mond maar, laat haar maar praten, denk je; ik weet toch alles beter, denk je; maar kijk uit kind, kijk naar mijn, kind; kijk naar je moeder, kijk me aan, zeg ik je: zie je wat er gebeurt als je je kop gek laat maken. Weer drijven ze een ogenblik, de ankerkabel vangt de stoot op en schurend rijden ze weer terug over de grond, klein grint knarst gillend langs de kiel. Valerie heeft haar brood en gebakken vis op de grond gegooid. Pas als Douwe en Martha opkijken merken ze dat ze is opgesprongen en in de koekoek staat waar ze ruggelings beide deuren openwrikt. - Jullie maken me gek, jullie; ik kijk wel uit wat ik doe. Ze vlucht het achterdek op en laat zich aan bakboord in het opspattende water zakken. Ze staat er tot haar middel in, omdat bij het terugstromen van de golven telkens weer grond onder het bootje is weggezogen. Voorbij het schip loopt ze makkelijker, hier reiken de golfdalen tot haar knieën terwijl de toppen hooguit haar bovendijen en billen raken. Jas en jurk schort ze tot boven haar middel op. De steeds wisselende kracht van onder- en boven tromen brengt haar uit haar evenwicht. Zigzaggend wankelt ze naar de botter. - Roland! Roland! snerpt haar hoge stem boven het gebruis uit. Douwe verstaat haar zelfs beter dan Martha die vlak naast hem telkens overslaand staat de krijsen: - ... teef... (woorden worden zand, haar keel zit dicht)... likken... vuile vuile... (ademhappen gevolgd door schor, aanhoudend piepen)... kruip hem maar... alleen ik... hoor je ik... (haar woede slaat over in onbeheerst janken). In het moeras hangt al nevel in de vaarten, ziet hij, witte strengen kronkelen tussen de planten uit. Direkt tekenen al- | |
[pagina 14]
| |
leen de toppen zich nog maar duidelijk af. Hij schrikt op. De mensen staan praktisch overal aan dek en de rest gluurt door de ramen en patrijspoorten. Trouwens Roland steekt voorlopig mooi geen poot naar d'r uit. Die is veel te druk in de weer om met een grote vaarboom de zwaarste schokken van zijn dansende schuit op te vangen. - Hou haar nou tegen! Douwe schudt zijn hoofd. - Kijk wel uit. Als ik kom te vallen word ik zo van de bank gespoeld. - Je moet. Ze mag er niet komen. Ik wil het niet. Douwe keert zich van haar af. Valerie heeft de botter bereikt, ze grijpt naar de reling. Roland bukt zich voorover en hijst haar met een arm op. Zodra ze aan dek staat, komt het schip weer van de grond. Roland laat haar onmiddellijk los en stoot zijn vaarboom naar voren. Ze dringt zich tegen hem aan, grijpt de stok en zet zich eveneens schrap. - Ze zit meer tegen hem aan te rijen dan dat ze helpt, spot Douwe. Martha scheldt nog steeds. Hij blaft haar geïrriteerd af. - Wat wil je toch mens? Zolang je hun in het zicht hebt is er immers niks loos. Maar pas als de vloed tot boven de steenhopen is gerezen, Roland en Valerie zijn dan allang in de kajuit verdwenen, slaat hij de motor aan en stevent op de botter af. Behalve bij Roland zijn op alle schepen de lampen aangestoken. Ze houden me in het oog, weet Douwe, allemaal barsten ze van nieuwsgierigheid hoe het zal aflopen. Al is het nog niet zo erg dat ze ook hun kabels losgooien om hem te volgen. Het risico bij eb naast de ankerplaats op een of ander obstakel te stoten is ze te groot. Met de kop tegen vloedstroom in brengt hij zijn schuit langszij. Hij zet de diesel in zijn vrij, wacht tot Martha klaar staat met een endje staaldraad, schakelt dan even achteruit (het water bruist wild rond de schroef) en knijpt de olietoevoer af. Zij werpt de draad rond een kikker op de reling van de ander en trekt aan. Als ze meteen wil overwippen trekt hij haar aan de benen terug. - Blijf hier. | |
[pagina 15]
| |
Hij slingert zich over de verschansing van de botter. Bonkend slaan zijn voeten op dek, hij glijdt uit en valt op zijn knieën. In de kajuit gaat het licht aan. Toch duurt het nog even voor ze opendoen. - Het is mijn boot. - Ik kom Valerie halen. Zij staat onder de butalamp en schudt haar hoofd. Roland gebaart met zijn handen. - Wat wil je nou man? De snor hangt over zijn bovenlip, hij praat extra traag en maakt zijn stem nog dieper. - Als jullie niet zoveel moeilijkheden zochten, zou het allemaal gewoon makkelijk gaan. - Zij moet mee. - Mensen zoals jullie, die noem ik zijkerds. Valerie loopt zonder hem aan te kijken langs de jongen, passeert Douwe en springt over de verschansing in de kuip van het slepertje. Roland komt aan dek. - Mensen zoals jullie, doe noem ik zijkerds, herhaalt hij nog een paar keer. Hij gooit haar natte leren jas achter haar aan. Binnen staan moeder en dochter uitdagend tegenover elkaar. - Hij heeft een oranje onderbroek aan, met bloemen, zegt Valerie tergend. - Zo, heeft hij er ook nog iets onder? Douwe gaat zitten. - Dat kan ik jullie ook wel tonen, spot hij. Ze draaien zich met een ruk naar hem toe. - Jij, honen ze tegelijk, - JIJ? Ze lijken verdomd nog op mekaar zoals ze in dezelfde houding naar hem toe buigen.
Eb. Het slepertje ‘de volharding’ wordt met behulp van rolhouten en palen van de glooiing van een puinhoop gehaald. Dertig meter verder is de boot van Bradeloos weer extra omgetrokken. Valparaïso helt het minst af in oostelijke richting. Slechts twee ondiepe dwarsgeulen liggen hier tussen de uitlopers van het moeras dat begint met een brede reep algen waar- | |
[pagina 16]
| |
tussen grote plukken Klein Zeegras. Daarachter Engels Slijkgras en Zeekraal overgaande via Zeeaster, Lamsoor, Zilte en Gerande Schijnspurrie naar Kweldergras, Ronde Rus, Zeerus, Moeraszoutgras. Verder oostwaarts langs het warnet van vaak smalle kronkelende kanalen en doorgangetjes Mattenbies en steeds dichter wordende rietbossen. Soms smaakt het water er praktisch zoet. Nergens is de bodem betrouwbaar.
Het zijn meestal Bella en Bradeloos die mensen uitnodigen. Zij vinden altijd wel een reden om te drinken. Dit keer die nieuwe bodemplaat, een andere maal een overvloedige mosselvangst, een kind dat jarig is, noem maar op. Nou Douwe naast Roland zit kan hij pas goed zien hoe pokdalig diens gezicht eigenlijk is. De puistjes zijn niet zuiver weggetrokken maar hebben diepe putten in de grauwe huid achtergelaten die in het strijklicht van de olielampen scherp afgegrensde zwarte vlekjes lijken. Rond de wat troebele glimoogjes, en vandaar naar de jukbenen toe, lopen kartelige rode adertjes. Vlassige halfkrullen staan in vettige plukken af. Hij loert naar alle vrouwen, Bella, Valerie, Martha, Lenie en wat er verder nog zit: onderscheid maakt hij niet, twee benen en een pruim met pruik ertussen is hem voldoende om lonkend tegen te grijnzen. Dan draait hij zich geërgerd opzij: - heb ik wat van je an, oudste? Douwe wendt zich van hem af naar Bradeloos toe. Hij neemt een nieuw blik bier. Als hij inschenkt probeert hij het snel uitdijende schuim terug te blazen. Een vlok spat weg en komt op zijn knie. Bradeloos heeft het over klinknagels; over een nieuwe watertank, een grotere; over een onderdeel van zijn motor; waarbij hij zijn hand, alle groeven doortrokken van zwarte olie, op Douwes knie legt. En Douwe hijst maar. Achter hem zitten ze met zenuwachtige uithalen te giechelen, Roland grinnikt bassend mee. Hij laat Bella even op zijn knie wippen tot ze opstaat om wat te halen. Douwe rolt een shaggie van Bradeloos en buigt zich voor een vuurtje naar hem over. Hij port hem en vertelt van de vaart. Van het bier op de graanschuit, van de drankjes in | |
[pagina 17]
| |
Valparaïso (het komt toch heel normaal te pas, hij heeft het er niet op aangelegd over Zuid-Amerika te beginnen) van die rotbaai, de pier waarachter nooit plaats was zodat je tijden op de rede kon liggen, van de straten die uit trappen bestonden alsmaar hoger de berg op, en in alle deuropeningen stonden wijven klaar om je naar binnen te trekken, over Esterelle, mijn god over Esterelle die toch klaarspeelde de wekker af te zetten en zijn horloge terug te draaien zodat hij zijn schip miste, Esterelle die hem niet had willen laten gaan, - stel je voor, zulke ogen had ze. Hij had er nog kunnen zitten als hij niet zo nodig met zijn stomme kop naar de Consul had moeten hollen. Was wel wat anders geweest dan in de nevels hokken op een kale modderplaat. Want al noem je die Valparaïso, warmer wordt het er niet door. - Ben je weer bezig. Altijd als je een borreltje ophebt, altijd over Valparaïso, altijd over die hoer van je, altijd als je hebt gedronken, was er gebleven, had je mij een hoop ellende bespaard, altijd als je zuipt... Gerrie en Lenie, van een van de schouwen, trekken Martha terug op haar stoel. Lenie loopt op haar laatste dagen, de handen tegen haar zwaar uitpuilende buik gedrukt, laat ze zich snel weer zakken. - Dat weet je toch. Je moet er niet op letten, raadt ze aan. Gerrie naast haar, gluurt geil naar Valerie die tegen Roland aanleunt en hem onder de kraag van zijn openhangend overhemd streelt. Douwe leunt doezelig achterover. - Ja, ja, hoort hij Bradeloos zeggen, ja, ja, hier neem je wat, daar laat je wat. - Kan iemand effe helpen, roept Bella. - Valerie, wijst haar moeder. Bijna werktuigelijk laat het meisje Roland los en dringt tussen de mensen door naar de keuken. Onmiddellijk daarop begint Martha opnieuw. Voorovergebogen wijst ze naar Douwe. - ... altijd als je hem om hebt, over je hoer, bij wie je je ziekte heb opgedaan, altijd als je onder de olie zit, en jij je bek maar houden, en ik miskraam op miskraam krijgen, Valparaïso, alleen zij in Valparaïso, als je stomstraal lazarus bent, miskraam na miskraam, bij hoeveel doktoren ik niet gelopen | |
[pagina 18]
| |
heb... en professoren..., hijgend helt ze over naar Roland die nog steeds wijdbeens zit, glipt op zijn knie, knikt met haar hoofd tegen hem aan. Het grijs en blonde haar waaiert uit. In de plotselinge stilte hoort iedereen het water tinkelend langs het schip klotsen. Het klinkt vettig, vindt Douwe, of er weer een laag olie op ligt, misschien kan je dat niet eens horen en is het zomaar een malloot idee van hem, hij heeft het tenminste nog nooit geprobeerd om te luisteren of er een onderscheid was en de plaat heeft toch zo vaak onder de stookolie gezeten. Olie luisteren, hij lacht, dat moet hij toch kwijt aan Bradeloos. Alleen die heeft geen tijd, die kijkt de andere kant op waar Bella en Valerie zijn binnengekomen. In hun handen borden worst en schoteltjes mosterd. Douwe snuift minachtend. Als je liever vreten wil, denkt hij, houdt het ook op, zolang ze het hem niet in de mond splitsen maakt het hem niet uit, hij wil bier. Nors duwt hij al het andere van zich af. - Papa, papa. Een kind schreeuwt. Bradeloos slikt zijn hap worst door en staat zuchtend op. - Jezus, mompelt hij, terwijl hij naar achteren wankelt. Bella komt op zijn plaats zitten. Ze bemoeit zich niet met Douwe, maar maakt telkens opmerkingen naar een vrouwenkring verderop. - Waar is Martha? vraagt Douwe moeilijk. Hij knippert met zijn ogen, het licht is hem teveel.
Het water begint al te zakken. Martha klemt zich aan Roland vast. Soms lijkt ze hem door elkaar te schudden en sist haar stem over zee. Het volgende ogenblik zitten ze weer stil en turen samen naar het zuiden waar de nu aaneengesloten lijkende plantengroei een donkere veeg vormt. Tussen de bank en het moeras liggen twee diepe lengtegeulen. De voorste slikken en lage schorren staan onder water. Plukken Slijkgras en verderop Kweldergras steken boven water uit. Nergens is de plantengroei zo dicht als aan de oostkant en hoever zuidelijk vooral de kajuitjachten ook het moeras invaren, zoet wordt het water er nooit. Riet als het | |
[pagina 19]
| |
al voorkomt, blijft iel. Wel drijven er pollen halfverrotte planten rond.
In het moeras krijsen watervogels, vooral meeuwen. Boven de westbanken hangt al een kil licht. De ebstroom trekt om het schip. Het kan niet lang meer duren of het raakt de bodem. Douwe komt naar buiten en ziet de twee in het gangboord zitten. Hij vloekt en rukt ze uiteen. Martha gilt. De twee mannen staan tegenover elkaar. - Blijf met je poten van me lijf. - Het schip af! Douwe wijst opzij het water in. Roland blaast spottend voor zich uit. Hij piekert er niet over, hij hoeft zich aan Douwe niks gelegen te laten liggen, hij is op de boot van zijn stiefmoeder tenslotte. - Je moet niet denken dat jij overal de lakens kunt uitdelen alleen omdat jij de eerste hier op de bank was. Want dat heeft er heel toevallig niks mee te maken. - Man praat naar waar je verstand hebt. - Ik laat me door jou niet bevelen. - Man praat naar waar je verstand van hebt. - Ik laat me door jou niet bevelen. - Man praat naar waar je verstand van hebt. - Ik laat me door jou niet bevelen. - Man praat naar waar je verstand van hebt. - Ik laat me door jou niet bevelen. - Man praat naar waar je verstand van hebt. - Ik laat me door jou niet bevelen. Iedereen is nu naar buiten gekomen. Valerie tracht langs Douwe te dringen die haar hardnekkig de weg blijft versperren en telkens met zijn elleboog terugduwt. Roland richt zich tot de anderen. - En jullie, zijn jullie van plan te blijven kruipen voor zo'n ouwe zijkerd. Niemand geeft antwoord. Alleen Lenie trekt Gerrie achter Valerie vandaan. O, Gerrie hou me vast, teemt ze. Roland stampvoet en spuugt voor zich uit. - Dan zijn jullie ook allemaal zijkerds voor mij. Ik doe niet langer mee. Ik blijf hier niet op de bank. Ik ga weg. Meteen. Elke ogenblik | |
[pagina 20]
| |
dat ik langer hier ben... ik word kotsmisselijk. Hij laat zich in het kleine vletje zakken dat langszij ligt, stoot zich af en roeit naar de botter. Valerie is op de opbouw geklommen. Ze rent jammerend over het dak naar de punt. - Roland, Roland, huilt ze hem achterna, Roland! Blijf toch op Valparaïso. Douwe is schaterend op zijn kont gezakt. Ineens merkt hij dat hij moet overgeven, achteloos draait hij zijn hoofd zijwaarts over de verschansing en braakt. Maar hij blijft lachen.
Valparaïso is door een brede diepe stroombedding van de westbanken gescheiden. Op de hoogste punten die ook bij vloed droog blijven, liggen dikke lagen met olie overdekte stengels te rotten. Op de lagere stukken is alleen een gladde vetoppervlakte zichtbaar waar van tijd tot tijd door rotting van onderen af, grote bellen in ontstaan die met een slijmerig puffend geluid openknappen. Sommige plekken lijken van een afstand begaanbaar. Maar het is onnodig en bovendien bijzonder moeilijk daarheen te gaan. De zwaarste bestanddelen van de olie hebben de vroegere geulen namelijk met een halfvaste bruinzwarte brij opgevuld zodat ze niet meer te bevaren zijn. De afsterfte van planten breidt zich overigens traag zuidwaarts uit.
De twee vrouwen hebben de hele dag geen bek opengedaan. Alleen Douwe maakt af en toe een opmerking. - Of ze op andere banken zo lekker zijn. Ja, geloof het maar. Ik heb van de handelaar in het moeras genoeg verhalen gehoord als ik de voorraden ging aanvullen. En jullie ook. Ze reageren geen van beiden. Martha gaat door met vouwen van zakdoeken en truitjes die ze een week geleden gewassen heeft... en toen al opgevouwen, nu schijnen ze alleen in nog kleinere vierkantjes te moeten. De bezigheden van Valerie zijn even onduidelijk. Ze scharrelt in de hoek tussen zijn gereedschap, de bussen menie en flessen smeer- | |
[pagina 21]
| |
olie, peut en benzine. - Ja, jullie net zo goed, probeert Douwe nog eens, maar nu zachter en als hij het voor de derde keer mompelt (- jullie waren er ook bij) is zijn praten ineengeschrompeld tot een binnensmonds geprevel. Hij sjokt naar de keuken voor in de punt, steekt het butagas aan, zet een ketel water op en kijkt naar buiten. Er staat een lichte wind. Alle schepen rijden zacht aan hun kabels. Niemand is aan dek of langszij bezig. Overal zitten ze te eten. Nee, toch niet, achter hem op het water klinkt plotseling het gepof van een startende dieselmotor dat na enkele ogenblikken afbreekt. Het is de gloeikop van Roland, hoort hij, het ding weigert eeuwig. Wat hij ermee uitvreet zal god weten want een handzamer slag is nooit op de markt gebracht. Het hortend aanslaan herhaalt zich. Waarachtig, het schijnt hem nou te lukken. Zou het jong er toch ernst mee maken en oprotten? - Mijn zegen heeft ie. Douwe doet een lepeltje oploskoffie in een beker, schept er suiker bij en schenkt het water op. De koffiemelk is zuur. Hij opent het raam, flikkert het blikje overboord en neemt een nieuw. (Verrek de botter komt dichterbij lijkt wel.) Hij prikt twee gaatjes in de bovenkant. Zo'n scheutje melk dat begint op te lossen heeft altijd iets van een rafelige lap. Als hij nog staat te drinken schuurt de ander langs zijn gangboord. Hij moet zich vasthouden om niet te vallen. Dan een bons: Roland is overgesprongen. Douwe loopt de kamer in. Roland staat al in de deuropening. - Ik komt het nou eens effe uitpraten, oudste. Wanneer Douwe de vrouw en dochter passeert hoort hij ze hijgen - Mijn schuit af, zegt hij. Hij durft niet te schreeuwen uit angst dat zijn stem zal overslaan, of krachteloos afbreken, of overgaan in kuchen en slijmopgeven. De ander wijkt niet, integendeel de jongen stapt naar voren, even ritmisch schuddend met zijn schouders, zijn ogen half toegeknepen. En de lippen onder de druipsnor bewegen nauwelijks als hij fluistert: - Nou moet jij eens heel goed luisteren, jij verkalkte zak. | |
[pagina 22]
| |
Douwe is bang. Hij stapt achteruit, raakt in paniek en tracht voorover naar zijn gereedschap te duiken om iets als wapen te hebben, maar de vrouwen rukken hem terug en hangen hem ieder aan een arm. - Gauw. Sla hem kapot, sist Martha. De jongen zwaait aarzelend zijn onhandig trillende vuisten. Hij loert schichtig rond. - Roland, Roland, ik hou het niet langer. Douwe stoot Valerie op de grond. Maar ze laat niet los, hoe hij ook schudt. Liggend trapt ze hem in zijn knieholten. Hij smakt languit achterover. Roland grijpt de grootste engelse sleutel met beide handen beet. Hij slaat maar een keer: tussen de ogen, recht boven de neus. De schedel barst. Douwe schokt niet eens meer op. Ze laten los, halen adem, kijken naar elkaar. De jongen draait zich traag om, graait de zwaarste stukken gereedschap bij elkaar en loopt met armen vol naar buiten waar hij alles op dek gooit. Hij gaat terug. Martha en Valerie hebben zich nog niet verroerd. - Wat doen we met hem? wijst de eerste, en zonder antwoord af te wachten beslist ze meteen daarop: - overboord. Roland en Martha nemen ieder een been. Valerie sjort aan de schouders. Over het hoofd schuift ze een plastic zak tegen het vlekken. Bij de deur moet ze het bovenlijf even laten zakken als een arm achter een stijl blijft steken. Ze zetten hun schouders onder het lichaam en steken het met de benen vooruit over de reling, laten het rusten op het achterwerk en plompen het dan voorover het water in. Het zweeft nog even vlak onder de zwartige oppervlakte. Daarna zakt het uit gezicht. Roland gooit de gereedschappen over op het dek van de botter. Als hij klaar is wipt hij er zelf gauw achteraan. Martha steekt een grote zak met linnengoed, zakdoeken, truitjes en overhemden omhoog. Ze keert zich naar Valerie. - Ga je jas eens halen. - Je leren, voegt Roland eraan toe. | |
[pagina 23]
| |
Valerie duikt de koekoek in. Op de kapstok ziet ze hem niet. Ze had hem ook in de keuken gehangen, naast het gasstel, om te drogen. Ze komt niet eens zover. Zodra ze onder aan het trappetje is hoort ze achter zich de deur dichtslaan en het slot klikken. Valerie beweegt niet. Martha gilt schel met uithalen. En Roland hoort ze langzaam grinniken. De diesel begint sneller te puffen. De botter maakt zich traag los van het slepertje. Valerie ziet door het raam hoe de bolle klomp een wijde bocht maakt en noordwaarts koerst, de zee op.
Naar het Noorden toe wordt de inham bij eb door een aantal langgerekte platen afgesloten die bij vloed echter zo diep onder water liggen dat ze geen enkele belemmering vormen uit te varen. Maar enkele van de banken hebben dezelfde stevige bodem als Valparaïso. Ze liggen echter al te ver in zee om voor permanente verblijfplaats in aanmerking te komen.
Het is nu al de derde keer dat het lijk bij opkomend tij wordt teruggespoeld. Evenals ze daarvoor gedaan hebben, trachten de bewoners van de bank het met hun pikhaken naar een dieper gedeelte terug te duwen. Ditmaal is Bradeloos de klos. Hij krijgt hulp van twee kerels van de kajuitjachten. Gerrie kan niet komen. Bij Lenie zijn de weeën begonnen. Ze wil haar man voortdurend om zich heen hebben, om het kussen onder haar rug te schuiven of weer weg te halen, om haar vast te houden, om een spiegeltje aan te geven. Ook Valerie helpt niet. Hoewel de deuren allang zijn opengebroken komt ze niet naar buiten. Ze is ziek. Zoals altijd wanneer ze menstrueert. Kromgetrokken, haar ellebogen verbitterd in haar buik geperst, ligt ze op bed. |
|