| |
| |
| |
IX
Niet hier. Bij haar thuis, voor de deur zou het gebeuren. Hij is omgelopen. Het is te laat om Henri tegen te houden. Hij is aan zijn kant ingestapt.
Hij gooide het portier dicht. ‘Denk om de veiligheidsknip,’ zei de man achter het stuur.
Leonard kende de eend wel. Die knip was vrij overbodig. Als de vent er nou op stond. Hij tikte het ding omlaag. De wagen schoof schuin over de weg, zwenkte weer terug.
Wat rijdt die kerel gek, dacht Leonard, hij zal toch niet gezopen hebben. Je hebt van die lui die zich moed indrinken voor ze de bergen ingaan. Ongerust boog hij naar voren. Hij wilde het wel eens zien.
Hij smakte naar achteren, hij werd naar de bank getrokken. Onmogelijk - hij was niet gek. Hij was doodsbang. Hij zou geen woord kunnen uitbrengen. Angst en schaamte waren het waardoor hij het benauwd kreeg. Het was als kramp maar zonder pijn, een verlamming. Hij moest lucht hebben. Wat dacht hij? Hij moest godverdomme kunnen denken.
| |
| |
Henri heeft het gemerkt, dacht ze, daarom liet hij het stuur glippen. Dat joch, ze voelde niets, alleen maar dat ze het koud had en steeds kouder kreeg. Het was niet waar. Ze was niet blij geweest met Frits z'n dood. Ze had Henri voorgelogen. Ze wilde Henri sparen, die zou nooit toegeven dat hij jaloers was. Maar Frits was geen schoft geweest. Ging ze zich al dat geklets tenslotte nog aantrekken. Ze kon niets doen. Hij zat doodkalm achterin. Hoe het gebeurde ging haar niet aan. Maar hij zou ook kapot gereden worden. Ze had toch zeker het recht hem te haten. Het leek of ze er niet toe in staat was. Ze was zo koud geworden dat ze totaal niets meer voelde. Ze was ingevroren in een ijsberg. Ze dreef in zee. Als een ijsbeer op de schots zou klimmen om te rusten zou hij haar hoofd vinden zoals het boven het ijs uitstak. Hij zou er aan snuffelen, likken - Belachelijk, waanzin, ze was niet gek. Dat joch in, bij hen, in de auto. Niet lachen. Ze was niet verbaasd. Alleen verkild, verstard. Haar handen lagen op haar knieën. Ze zou ze niet kunnen optillen. Waarom was hij hier? Ze had hem krimpend van pijn, over het asfalt draaiend, kruipend, zullen terugzien. Zo, niets voelend, leek ze leeg. Als ze nu een ongeluk kregen en ze sloeg ergens tegen aan zou ze een toon geven. Een korrelige toon, zoals een vermolmde tam-tam. Ze moest zich niet aanstellen, niet idioot doen. Geen ongeluk, dat kon niet, niet Henri ook nog.
| |
| |
Schuldgevoelens, ja wat. Of ze hem niet genoeg in de stront hadden gedrukt. Een dik jaar had hij er mee opgeknapt. Zij had hem nog een trap nagegeven met haar zielig doen. D'r trekkende bek, alle mensen medelijdend.
Het had hem maanden gescheeld.
Hij schoof over de bank tot hij haar in het spiegeltje te zien kreeg. Ze staarde strak voor zich uit.
Hij zat te draaien. Wilde hij doen alsof hij haar gezicht wel herkende maar niet wist waarvan? Hij was zich alles heel goed bewust. Hij had gezien hoe Frits er bij lag. Zij niet, zij had een shock.
Ze zou hem toch wel herkend hebben? Wat dacht je. Juist dat onnatuurlijke stilzitten verraadde haar. Ze had niets in de gaten, kon hij haar even goed afloeren. Een heel rustige mond anders, niks geen getrek of gebeef. Dat was dus ook mooi show geweest. Daarom hield ze zich zo rustig. Ze wist dat ze goed fout zat. Dat had hij toen moeten weten. Had nog niks uitgemaakt, bewijs het maar eens. O, wat was het verschrikkelijk voor haar geweest. Hij hoorde die schoft van een officier nog. En pa met zijn bietekop, zijn verontwaardiging. Zo zielig had ze het anders niet. Ze maakte hem niet wijs dat die vent achter het stuur haar broer was. Ze had om haar man getreurd hoor.
Beseffen dat je er niks tegen kunt doen, die machteloosheid, daar word je dol van. Je zou haar toch. Dan ging haar plezier wel over. Zoals ze daar nou zat. Je hoefde
| |
| |
je handen maar om haar keel te leggen; flink drukken, je nagels nog in haar vel ook. Dan mocht ze met haar mond happen en bewegen omdat ze geen lucht kon krijgen. Je trok haar naar achteren tot ze niet verder kon. Tot je haar nekwervels in splinters drukte tegen de stang van het stoeltje. Handig die goedkope wagentjes, van alle gemakken voorzien. Je moest het zelf doen. Anders beleefde je er geen genoegen aan.
Als ze Marja eens zo grepen, terwijl ze hem vasthielden. Waarom zouden ze het doen? Wie zijn die ze? Hij moest dit stoppen.
De angst kwam plotseling. Dit kon zo niet doorgaan. Ze moest schreeuwen, huilen. Ze werd bedreigd. Ze zat met de moordenaar van Frits in een auto. Doodrustig was hij, of er nooit iets gebeurd was. Hij had haar leven proberen kapot te maken. Wat was hij nu weer met haar van plan? De ruimte was opgevuld met bedreigingen, als een luchtballon met gas. Hij zei ze niet. Ze waren er. Ze hield het niet meer uit. Ze wilde gillen, niet verder -
‘Henri, stop in godsnaam.’
De weg liep juist naar beneden. Onderaan zag Henri een parkeerhaven, hij nam het gas wat terug en remde sterker. Hij wilde de wagen rustig laten uitrijden.
‘Rij toch door,’ zei Laura, opeens kalmer.
Hij trok weer op. In het spiegeltje had hij op de jongen gelet, die had geen beweging gemaakt. Laura zei niets meer, het was weer griezelig stil.
| |
| |
Dit was dus Versteeg. Henri probeerde zich te herinneren wat zijn vriend de advocaat hem verteld had, niet veel au fond. Dat het heus niet zo'n rotjongen was en dat hij waarschijnlijk wel zou gaan studeren.
Deze situatie was al te précair. En onmogelijk. Waarom onmogelijk? Wie kwam je niet tegen in Italië, Zwitserland, Oostenrijk? De kruidenier, de melkboer, de werkster en je baas, als je die had. Hij was bezig het toeval te excuseren. Was het goed dat die jongen bleef? Hij moest niet zo naar hem kijken. Tenslotte ging het rijden voor, zoëven maakte hij al een lelijke slip.
Voor Laura was het een confrontatie. Bijna een therapie, dacht Henri, als er maar geen verklaringen kwamen of ruzies. Dat waren dingen waar hij nooit tegen zou kunnen. Als hij dat wilde voorkomen moest hij zorgen dat die stilte verbroken werd. Maar niet met die korte zinnetjes van Laura, die accentueerden de geluidslacune alleen. Allons enfants. Hij sprak langzaam: ‘Iedereen is bang voor pijnlijke situaties.’
Ze schoten allebei rechtop, een succes. ‘Omdat je jezelf op zulke momenten niet kunt vertrouwen misschien.’ Henri hield op, hij had niet de lust het gecompliceerd te maken. Als het maar niet stil meer was. Hij begon over Zuid-Amerika. Laura alleen kende de voorgeschiedenis. De jongen niet, dat was onbelangrijk. Hij zou toch luisteren. Hij zou niet anders willen. Het gebied waar Henri had moeten werken was uitgestrekt geweest. Wegen waren er niet. Als je tenminste de enkele straten in het provinciale centrum waar hij geplaatst was niet meerekende. Na twee weken had hij begrepen dat hij weinig zou kunnen uitrichten. De mensen
| |
| |
ontbraken hem en veel kans ze een keer te krijgen was er niet. Om tenminste zijn hele gebied een keer gezien te hebben, had hij een helikopter aangevraagd. ‘'t Werd een sportvliegtuigje, met piloot.’
‘Een hele piet,’ zei de jongen. Hij leunde achterover, hij haalde onrustig adem.
‘Ik had liever een helikopter gehad. Als ik ergens heen wilde, moesten eerst startbaantjes voor me gehakt worden. Het leger woedend. Ik had een vliegtuig aan de defensie onttrokken. Een piper cup nota bene. Drie maanden zat ik daar. Geen enkele Europeaan. Geen Zuid-amerikaan ook trouwens waar ik wat mee had kunnen praten. En ik kon niks doen. Ik barstte van de energie als een twintigjarige zonder meisje.’
Ik had het beter niet kunnen zeggen, realiseerde Henri zich. Geen problemen scheppen verder.
‘En ik kon niks doen. Ik werkte wel hard. Maar doen. Een houtzagerijtje laten uitbreiden door wat adviezen te geven. Een weg laten kappen. Er kwam wat ontginning langs. Maar ach. Ik was drie maanden alleen, toen kreeg ik verlof.’ Hij had stom gedaan. Geen zin in de trein, was hij naar de hoofdstad gevlogen. In de straten werd hij door alle ogen gebeten. Zijn rug was niet meer veilig. Hij vluchtte zijn hotel binnen. ‘Ze kijken naar je,’ zei hij in de spiegel. Hij zag zijn onderkaak bewegen. Domme spiertrekkingen.
‘Vanavond vergadering,’ toen draaide hij zich maar van de spiegel af. Ik wil er niet heen. Ze kijken allemaal. Ik kan niets tegen dat kijken doen. Ik laat het eten op mijn kamer komen. De telefoonstem van de man is ver af. Hij kan me niet bereiken, me niet zien. ‘Ja kamer 69 graag.’ Nu hoor
| |
| |
je hem niet meer. De hoorn ligt op de haak. Je hebt hem tot zwijgen gebracht. Het is stil. Zijn de kamers naast mij onbewoond. Nee, ze zitten natuurlijk beneden. Maar ik ga niet naar beneden. Ik moet naar die vergadering vanavond, ik moet mijn rapport verdedigen. Er is iemand op de gang. Ik wil geen mens zien. Het eten natuurlijk. Ja, ze kloppen. In de badkamer hoef ik niemand te zien. Met mijn rug tegen de deur van de badkamer. Daar hangt weer een spiegel. ‘Binnen.’ De deur gaat open. ‘Zet maar op tafel.’ Hij (zij, hebben ze hier diensters?) laat het bestek vallen. Nu zal alles wel staan. Ja, de deur, voorzichtig kijken. Eten. Ik moet er vanavond heen. Hoe kan dat als ik niemand durf te zien. ‘Je ging?’
Voor de auto komt moet ik weg zijn. Om acht uur komen ze me halen, denk ik. Waar is mijn horloge. Hé, waar is mijn horloge. Nee, vijf over half acht. Nu meteen maar. Als ze eens vroeger komen, ben ik er bij. Ik heb alles bij me. De gang is leeg. Er komt iemand de trap op. Niet kijken. Langs de muur er meteen voorbij. Nu niet door de voordeur, dat valt teveel op. Hier, nee daar de achteruitgang. In de schaduw blijven. Zo zien ze me niet. Alleen die verrekte map. Wie heeft er in godsnaam zo'n ding onder zijn arm. Geen kip. Met zo'n ding loop je voor joker. Aan alle kanten zwellen de mensen om je heen. Een joker. Eerst steken ze je neer met hun ogen. Dan hun voeten, grote gummen. De joker moet weggewist. De map aan de andere kant, dan zien ze hem niet meteen. Die bruine gezichten zijn nog het minst gevaarlijk. De witte, daar moet je voor oppassen. Toch moet ik erheen. Ik ga nu naar ze toe en ik weet dat ik niet durf. Ik kan straks niets zeggen. Ik voel mijn kaken
| |
| |
al stijf worden. Dan spijkeren hun ogen mijn mond nog dicht. Met hun ogen van lauw water. Heb ik zelf ook zulke ogen? Blauwig zijn ze, geloof ik. Ik heb in de spiegel gekeken, waarom heb ik daar nou niet op gelet. Ze willen mijn rapport. Ze gaan op me inpraten. Ik kan niets zeggen, dat weten ze. Maar zelfs mijn zwijgen gaan ze wurgen in verwijten. Terwijl ze mijn mond dichtkijken met gezichten van kom kom. En ik weet dat ik niets kan zeggen. Ik heb alles beter gedaan dan zij, maar hun ogen zijn gevaarlijker. Ik kan alleen maar kuchen, mijn tong bewegen in een been en cementen gevangenis, rochelen, slijm spugen op een zakdoek. Maar ik ben hier nooit verkouden geweest.
Er staan er twee voor het gebouw. Ze geven elkaar een hand. Waarom moeten ze elkaar een hand geven? Ze hebben samen in de auto gezeten. Pers is er niet. Voor de portier kun je het handjeschudden ook wel laten. Vieze kerel. Ik kan nooit goed naar hem kijken. Dat buikje dat door het shabby groen heenpuilt. Hoeveel regeringen heeft hij daar al staan vervetten en vervallen. Ik wil hem niet passeren. Hij zou me ook midden in me gezicht willen kijken. Had hij niet altijd vuile ogen. In ieder geval zit er vet onder zijn ogen. De vergadering. Ze zien me als ik daar naar binnen ga. Een meisje zoeken. Nee, geen meisje zoeken. Ze zeggen dat de meisjes hier ziek zijn. Wie zei dat? Of heb ik het gelezen? Vroeger in een boek of krantje dat gauw moest worden weggemoffeld als iemand binnenkwam. Ik zal de achteringang maar weer nemen. Op het laatst ken ik de achterdeur van elk hotel hier. Als ik ze weer terug zie moet ik mijn hand eerst even langs de post laten glijden als begroeting. De w.c. Gelukkig de w.c. Met de knip ervoor kan ik wach- | |
| |
ten tot ik me rustig voel. Gekke achterdeur hier. Ik moest door de keuken. Niemand lette op me. De kok ging door. Maar toen de ober binnenkwam keek die uit de hoogte. Doen obers altijd. Ik zit hier goed. Zoeken zullen ze me hier niet. Maar als ze op de deur bonzen omdat ze er in moeten. Nee er zijn meer w.c.'s.
Wachten.
Er staan twee mannen bij de urinoirs. Ik hoor de straal kletteren; twee stralen? Ik kan ze niet verstaan. Hun stemmen zijn gelukkig niet opgeschroefd. Wat zeggen ze toch. Weer over het leger. De officieren zijn ontevreden. Dat wisten we al lang. Hier is ook niets veranderd lijkt het. Er is zeker even pauze. Straks begint de vergadering weer. Er komen er meer. Een rammelt aan mijn deur. Hij ziet toch dat het hier bezet is. Hij vraagt wie erop zit. Neem toch een ander. Ja, hij gaat hiernaast. Ze hebben het niet over mijn rapport. Ik kan ze niet goed verstaan. Zeker niet nou het er meer zijn. Twee gaan er weg. Of meer. Een nog over. En - nog een hiernaast. Nou is het kwart over negen. Ze moeten direct toch wel aan mijn rapport beginnen. Ik moet er bij zijn. Het zal nu wel gaan. Wat heeft die vent hiernaast een werk. Nee, hij gaat. Net of hij voelde wat ik dacht. De deur gaat open. Gadverdamme, hij trekt niet door. De deur hiernaast weer. O vergeten, hij trekt toch door. Wat kan mij het schelen of hij doortrekt?
‘Quelqu'un se trouve malade?’ Natuurlijk, hij ziet mijn deur ook. Is het die Fransman of die Belg?
‘Peut-être la toilette ne marche pas.’ Ze zijn samen. - Ja weg. Ik moet er nu heen. Eerst goed luisteren. Er is echt niemand meer. Wat ratelt zo'n knip.
| |
| |
Ze zitten natuurlijk in de grote zaal. Als ze boven waren geweest, hadden ze daar het toilet wel genomen. De deur. Ik moet naar binnen. Het is stil. Eerst even aan de deur luisteren. Nee. Als iemand me ziet, denkt hij dat ik spioneer. Zie je wel, alle ogen. Ik moet door de ogen heen. Kan ik mijn kaken bewegen? Ze zullen me niet aan het woord laten. Kijk, hoe ze naar me kijken. Ja, je horloge voorzitter. Vette Amerikaan, waarom heb je geen fototoestel op je buik. Ik zal praten ook al proberen ze mijn mond te snoeren.
‘Well, it's never too late.’ Een waar woord. ‘We would like to hear something about your report.’
‘Ze gaven me het woord.’
Waarom houdt hij op? Was het soms de bedoeling dat hij er op inging? Kon die vent lang wachten. Hij gaf zich niet bloot. Ze wilden iets van hem, wat? Hij kon er niet achter komen. Er moest wat achter zitten, achter die verhalen. Hij keek wel uit dat hij niet stuk liep. Hij hield ze in de gaten.
Het begon donker te worden. De man knipte zijn koplampen aan. Was hij nog rijkelijk laat mee. De meeste tegenliggers voerden al licht. Als ik zeg dat ik eruit wil, bedacht hij plotseling, zouden ze me laten gaan? Daar kwam die angst weer. Hoe had hij nog wat kunnen zeggen? Het klapte er ineens uit. Ze wilden hem in slaap sussen. Dan als hij geen argwaan meer had... geen angst. Als je daar aan toegeeft zet je jezelf pas goed voor lul. Dat gunde hij ze niet. Ze konden in elkaar donderen. Hij zou ze nooit vertrouwen. Hij had gemerkt wat hij aan ze had. Die vent of dat wijf, een pot nat. Ze
| |
| |
moesten het niet nog eens met hem proberen.
Het was weer stil. Henri zei niets meer. Ze had niet naar hem geluisterd. Zijn stem was een geruststelling geweest. Een geruis dat haar genoeg bezig hield om niet te hoeven nadenken. Het vertellen had hij voor haar gedaan. Hij stak een sigaret op. Als hij er aan trok werd zijn gezicht verlicht. Of hij rood was van woede.
Hoe leger, hoe meer schors, je jezelf voelt, hoe kouder het wordt. Een holle boom staat 's winters te gillen.
Hij was vier maal met Marja naar bed geweest. Hij had vier keer geneukt. Dat was het. Je verraadt niet hoe teder je was als je het zo vertelt. Hij dacht niet dat hij het ooit aan iemand zou zeggen. Hiervoor ja. Jaren had hij er over gepraat met de jongens. Ze maakten elkaar geil met onwaarschijnlijke verhalen. Plotseling was ze er, Marja. Nu kon hij nog tellen hoe vaak het was geweest. Over een tijd zou dat niet meer mogelijk zijn.
‘Na weer drie maanden kreeg ik opnieuw verlof.’
Die vent begon weer. Leonard schrok ervan. Hij had zichzelf mooi lekker zitten maken. Hij had zijn kop bij de toestand van het ogenblik te houden. Hoe kwam hij aan de kramp die opeens door zijn handen trok? Kwam het door het beven dat steeds erger werd?
‘Na weer drie maanden kreeg ik opnieuw verlof,’ had Henri gezegd. Het was veiliger als hij vertelde.
| |
| |
Die laatste avond was Frits als maar aan het woord. Uren reden ze rond. Was dat wel een verhaal geweest?
‘Ik ging met de trein. Voor mij geen vliegtuig meer. Ik had m'n lesje geleerd.’
Bij het laatste station voor de hoofdstad, twee banen langs een perron, stond een militaire vrachtwagen over de rails. De trein ging niet verder. De passagiers stapten uit. Revolutie. Hier? Nee in de hoofdstad. Hier waren nog troepen van de regering. Henk liet zijn papieren aan een paar soldaten zien en werd bij de commandant gebracht.
De commandant zat in zijn oor te peuteren bij Henks entree. Hij legde uit dat hij zich bij een ander onderdeel moest voegen. Een kilometer of zestig verderop. Hij zou Henk meenemen. 's Avonds gingen ze, een schamele stoet. Tien vrachtwagens, twee stukken veldgeschut. Een uur later kwamen ze aan. De hoofdmacht was iets naar voren geschoven. Daar ging de colonne heen.
‘Over een paar uur vallen we hier wel op terug,’ voorspelde de commandant. ‘U kunt beter hier blijven.’ De wagens stopten voor een hotel. De commandant vorderde een kamer en vertrok. Midden in de nacht moest Henk vluchten. De revolutionairen waren op weg naar het stadje. Hij nam op goed geluk een beetje grote weg. Die zou de commandant van gisteren wel genomen hebben. Vroeg in de morgen, op een helling, passeerde een colonne van de tegenpartij hem. Hij zag er stoffig uit. De wagens reden zonder vaart te minderen verder. Een soldaat in de laatste wagen schoot op hem om zijn geweer te proberen. Een paar takjes van
| |
| |
het kreupelhout langs de weg werden afgerukt.
De volgende dag liet hij zich oppikken door een afdeling regeringstroepen. Een luitenant in een jeep met twee vrachtwagens. Na een dag rijden zei de luitenant hem dat hij uit moest stappen. Ze waren over de grens. ‘Die kant op,’ zei de luitenant en zwaaide met zijn arm naar de weg. De wagens keerden. Henk liep door in de aangewezen richting. Het gebied waar hij was afgezet, was droog. Bomen zag hij niet, wel waren er veel struiken. De weg die hij moest volgen was slecht bestraat, maar het was tenminste een echte weg. 's Middags ging hij liggen slapen in de schaduw van een grote struik. Hij had dorst, maar hij had niets bij zich. Tegen de slangen sneed hij een tak met gaffel van de struik. 's Avonds ging hij verder. Het werd koeler. Hij liep de hele nacht door. Laat in de morgen werd het te heet. Hij kon zijn mond niet meer vochtig krijgen. Een slang kroop langs de kant van de weg. Het was niet nodig het beest aan te vallen maar hij wilde zijn stok eens proberen. Hij zette de gaffel niet goed. Midden op de rug. De stok vasthoudend deed hij een stap terug. Hij stond nu gebogen, met gestrekte armen duwde hij de vork vaster in de grond. De slang kon hem niet bereiken. Hij liet de stok staan. Tien meter verder, bij een kleine struik, viel hij op zijn knieën. Over de grond loerde hij naar de slang. De buik van het beest was in de grond gedrukt, het dier beet in de stok. Henk lachte vanuit zijn maag en probeerde lokgeluidjes te maken. Maar zijn mond was te droog.
‘'s Middags werd ik meegenomen door een man in een grote auto.’
‘En de slang?’ vroeg de jongen.
| |
| |
Geeft hij daar antwoord op? Hij had het gevoel dat hij nu pas iets te weten zou komen. De man had zichzelf blootgegeven. Ging hij nog verder? Die slang was belangrijk. Uren had hij in de hete zon liggen kronkelen zonder in staat te zijn zich los te wrikken.
‘Ik heb er niet meer aan gedacht.’
Het kwam voor Laura niet onverwacht. Frits had die andere wagen aangelokt, uitgedaagd. Dat dit dan gebeuren zou, was te verwachten. Uitgaan, dat ze zo stom was geweest dat loeder nog één keer te vertrouwen. Of hij ooit zijn woord gehouden had. Als hij maar pesten, treiteren, besodemieteren kon. Kleineren: ‘Uitgaan? Durf jij je met die miezerige tietjes buiten te vertonen.’
Het kwam niet onverwacht. Ze had kunnen voorspellen dat dit hem een keer zou gebeuren.
Probeer het nou nog maar. ‘Ik rij je rond,’ had hij gezegd, ‘tot je niet meer weet waar je bent. Dan flikker ik je eruit op een bospad. Zie maar dat je terugkomt, want dat doe je.’
Hij had die andere wagen aangelokt. Die stomme zwenking, sta maar op je recht. Maar zij wilde niet. Alleen hij. De wagen werd aan zijn kant opengeslagen. IJzer scheurt als papier maar het blijft in één vorm staan. Laura zag het toen ze van achteren werd opgelicht. Ze vloog naar voren. Ze kwam te laat met haar arm - Ze had geen pijn. Frits gilde, hij vloekte ook en schold natuurlijk. Hij stond buiten. Een jongen tegenover hem. Zo'n jon-
| |
| |
gen, nee daar kan je niet tegen op. Laat hem maar slaan, slaan, trappen, dat je nooit overeind komt. Schoft. Liederlijke ploertige schoft. Ik zal achter je kist aandansen. Het was donker. Als de koplampen nog maar licht gaven, kon ze hem zien liggen.
Het was nu volkomen duister in de auto. Als er geen tegenliggers aankwamen kon hij de man voor zich niet zien. Er klonk een stem van achter het stuur: ‘Waar ga je heen?’
‘Naar Bern.’
‘Naar familie?’
‘Nee, naar mijn meisje.’ Leonard antwoordde automatisch. Op een of andere manier had de man recht op hem. Hij kon niet begrijpen waarom. Hij zou hem alles vertellen, alsof het zijn plicht was.
De eend reed langzamer. Ze gingen door een dorp. Hier was meer licht. De man stopte.
Leonard voelde verraad, wilde hij hem nu toch lossen? Hij keek naar buiten. Ze stonden voor een station.
‘Wij gaan maar tot even voorbij de Gotthard,’ zei de man. ‘Je hebt zeker geen geld?’
‘Nee.’
‘Dit is genoeg voor Bern.’
Hij nam de biljetten automatisch aan.
Ze was uitgeput. Ze hoorde het portier opengaan.
De jongen stapte uit.
‘Je hebt Frits geslagen?’ vroeg ze.
‘Je hebt Frits geslagen?’
| |
| |
Hij was al buiten. Hij klemde het geld in zijn hand. Ze wisten het dus toch. Hij rende naar de ingang.
Laura trok het portier dicht. Ze keek opzij naar Henri. Die ontweek haar. Hij schakelde, ze waren zo buiten het dorp.
Was dat alles? vroeg ze zich af. Het was een vraag die je alleen stelt als je moe bent, daar mocht je niet aan toegeven, vond ze.
‘Soms ben je het gas geven beu,’ zei Henri. ‘Grote wagens hebben handgas. Dat is makkelijk op de grote wegen. Heeft je voet even rust.’ Laura leunde tegen hem aan. Maar zo lag ze niet prettig. Ze zweefden. Een grote Amerikaanse helikopter had hen van de grond gelicht. Ze had niet eens gemerkt hoe. Ze hoefden niets meer te doen. Ze werden over de bergen heen gedragen.
Leonard stond voor het loket. Het meisje achter het glas boog zich naar voren. Het was moeilijk voor haar om zich verstaanbaar te maken door het glas met de spreekgaatjes. Hij liet het geld van de rechter- in de linkerhand glijden, en weer terug.
‘Sie wünschen?’ vroeg het meisje.
Hij was niet ver van de Gotthard. De trein moest door de tunnel. Als hij een vliegtuig had kon hij hen inhalen en boven hen vliegen, zien hoe ze de pas namen. Een helikopter. Dat zou pas prachtig zijn. Een helikopter boven de St. Gotthard, had de berg een aureool; een nimbus, wat een woord. De biljetten waren opgevouwen. Hij liet ze los, ze dwarrelden niet. Hij kon ze makkelijk vangen.
‘Sie wünschen?’
|
|