| |
| |
| |
I
Leonard keek naar de gevangenisdominee tegenover hem. De man had het boek opgepakt waarin hij had zitten lezen. ‘Zo lees je Engels?’
‘Ja dominee.’ Vroeger zat ik gebogen voor hem, dacht Leonard, ik had hem op zijn schoenen kunnen kwijlen. Let us make our horror growing in ourself. Ourselves? Ourselfs? Mijn Engels is goed verrot. ‘Ja dominee.’
‘Ik dacht, ik zal vandaag eerst maar naar Versteeg gaan. Die zie ik niet lang meer.’ Hij boog zich voorover. Begon zacht te praten, of hij een geheim vertelde: ‘Volgende week v.i., hè,’ hij knipoogde ook nog.
V.I. Voorlopige Invrijheidstelling. Of hij het niet wist. ‘Ja dominee.’
Nou zou ik hem in zijn gezicht kunnen spugen, overwoog Leonard. Per ongeluk. Blij en nerveus geef ik antwoord. Meteen zit zijn gezicht onder de klodders. That face. That milky face of thy kingdom come, thy kingdom come. Dat ik het nooit hoef mee te maken. Een dag in de hel zou al die rechtvaardigen omsmelten tot spierbundels, knoken en pezen.
Lang bleef de dominee niet. Hij had meer te doen. Hij leek
| |
| |
tevreden met Leonard. Voorzichtig deed hij de deur dicht. Leonard keek om zich heen. Het was nog te vroeg om de zon in zijn cel te krijgen. Hij pakte het boek op, bekeek de kaft en legde het met een spijtig gezicht neer. Hij moest weer aan het werk. ‘Mijn Engels blijft verrot, hoeveel ik ook lees,’ grinnikte hij zacht. ‘Lees je Engels?’ Wat is die belangstelling toch opbeurend. Zijkerd. Natuurlijk had hij beter de humanist kunnen nemen, maar diens gezicht kon hij helemaal niet zetten. Hij was voor dominee en humanist gewaarschuwd. ‘Gluiperds hoor.’ Aan de pater zou je meer hebben. Maar ergens moest je tenslotte een grens trekken. Hij had de dominee gekozen omdat hij nieuwsgierig naar God en Gebod was geweest. Maar daar praten moderne christenen niet meer over. Hij had zich goed gehouden. Nooit had hij toegegeven aan de verleiding om, de geilige geest, gods behagen in Maria en de zoon, aan het eind van een kletspraatje te zetten. Ze hadden hem immers meteen gewaarschuwd: ‘Als je hier gauw weg wil, hou je dan gedeisd.’ Niks zeggen, smoel houen, knikken. Ziedaar volgende week, v.i. Vrij zijn. Om wat te doen? Studeren. Hij had er balen van. Zijn vader was trouwens duidelijk genoeg geweest. ‘Je advocaat betaal ik nog.’ Wat voor advocaat. Kreeg een nieraanval, draaide het ziekenhuis in en zijn assistent nam het over. De officier wilde een voorbeeld stellen. Bam, twee jaar. Goed het was anderhalf jaar geworden, wat dan nog. Zijn vader had niet van hoger beroep willen weten. Zijn vader had ook in de zaal gezeten en het arme vrouwtje gezien. Het zieltje, verdomde aanstelster. Haar trekkende mond zoog het medelijden van zaal en rechters naar zich toe. De officier was handig geweest, hij had
| |
| |
niet geroepen: ‘Ziet deze vrouw,’ hij had haar nauwelijks iets gevraagd, hij had zich om die paar vragen nog aan haar verontschuldigd. Beter had hij haar zieligheid niet uit kunnen meten. Haar lijden met dikke L.
Wat had hij gezegd? Om niet stuntelig te zijn had hij kortaf geantwoord. Zijn vader had met een rood gezicht naar haar gekeken, geen hoger beroep. Zijn moeder vertelde hem dat ze bij de advocaat in het ziekenhuis was geweest. ‘Paars werd ie,’ zei ze. Het vonnis kreeg er geen andere tint door. In de gevangenis hadden ze hem in het begin niet willen geloven, voor zoiets kreeg je geen anderhalf jaar. Jij niet, hij wel. Hij had begrepen wat hier van hem verwacht werd. Vriendelijk zijn, beleefd zijn, knikken. Niet rancuneus zijn tegen de maatschappij waarin je terug moest keren maar de straf dragen die je verdiend had. Zogenaamd werd er rekening gehouden met zijn betere opleiding bij de behandeling. In de praktijk kwam het er op neer dat hij hetzelfde werk moest doen als de anderen. Want ook het sociaal contact met de medegevangenen was belangrijk. Een aparte behandeling zou hem een gevoel van exclusiviteit geven waarin hij al te lang geleefd had. Apart werk voor hem zou extra werk voor het personeel tot gevolg hebben. Wat vooral verwacht werd was vertrouwen in de goede bedoelingen, want ach, bedoelingen verplichten tot niets. Met een oppervlakkige welwillendheid deed men de zaken af en keek uit naar de aflossing van de wacht. Zo had hij zijn tijd een jaar gesleten.
Negentien was hij geweest en nauwelijks gekust. Al erkende je dat niet want zoiets mocht je niet toegeven. Hij had toch alles meegehad: ruim geld, feesten op zolders, de auto van
| |
| |
zijn vader die hij wel eens lenen mocht. O ja, onder elkaar hadden hij en de jongens er wel over gepraat, over meisjes. ‘Hoe zou ze zijn in bed?’ ‘Die, die is zo geil als boter.’ Dat waren de gesprekken op de binnenplaats van de school. Die dingen werden luidop gezegd, maar na eerst te hebben omgekeken of er geen leraar in de buurt was. Waar moest je anders over praten dan over meisjes en versieren, over het schoolwerk soms. Je wist van elkaar dat je werkte om bij te blijven en volhield niets te doen. Dus over meisjes, over Vera die je een keer gepakt had op een feest, reëel was alleen de linker- of rechterhand al naar je schrijven geleerd had. Nu waren er anderhalf jaar voorbij. Hij wist nog niet hoe je met een ander lichaam moest omgaan. Misschien had hij in die tijd durven doorgraaien als er eens een aanmoediging kwam. Soms had je een meisje bij je en dan rukte ze zich plotseling los. Terwijl iedereen toch zei dat ze zelf ook graag wilden. Waarom werkten ze dan niet mee en duwden je weg?
Hier ging het vooral om het geduld, je moest voortdurend de houding hebben geduldig te zijn. Hoe zou het zijn als hij nu een meisje tegenkwam. Helemaal geen kans meer natuurlijk. Als hij hier maar weg was. Weg van dat geduld. Die v.i. zou wel doorgaan. Dan was hij de volgende week vrij.
‘Wat ga je nu doen?’ had de dominee gevraagd. Wat moest hij voor antwoord geven. Hij had zomaar iets gemompeld, dat hij eerst met vakantie wilde gaan. Dat wilde hij ook eigenlijk wel. Maar wat kon je voor werkelijk redelijks zeggen. Hij wist niet hoe hij zich zou voelen als hij weer buiten zou zijn. Hij had net zo goed geen antwoord geweten op de
| |
| |
vraag waarom hij niet studeerde. Je hebt er nu in ieder geval de tijd voor, hadden ze hem gezegd. Maar dat was niet waar, want je had juist geen tijd omdat je een leven als een metronoom leidde. De tijd was in keurige rechthoekige stukjes gehakt. Wanneer je net aan iets begon, was de tijd om en moest iets anders gebeuren, eten, tien uur, licht uit, slapen, luchten, verplicht dit, verplicht dat. Als finishing touch van zijn geduldfaçade was hij inderdaad aan een schriftelijke cursus begonnen. Hij had het niet vol kunnen houden. Het was eigenlijk het enige dat op zijn gedrag viel aan te merken. Een keer was hij bang geweest. Hij hoorde dat alle gevangenen getest zouden worden. O, het was niet zeker, maar men had het er over tijdens het luchten en ook onder het werk. Hij hield niet van psychiaters en psychologen, stel dat uit zou komen wat hij echt dacht. Het was waar. Eerst vertelden de bewakers wat er zou gebeuren en een dag daarna vond het onderzoek plaats. Hij bleek op te vallen. De man die het onderzoek leidde liet hem bij zich komen en praatte wat met hem. Hij had zich voor niets ongerust gemaakt. Het was alleen maar een intelligentie-onderzoek geweest.
Waarom zou iemand er ook belang in stellen wat hij werkelijk dacht. Hij gedroeg zich goed, dat was het belangrijkste. Voor wat hij dacht interesseerde zich geen hond.
Hij zag dat een klein streepje zon in zijn cel gekomen was. Zo laat al. Hij ging zitten, zakte wat onderuit en nam het boek in zijn hand. Do grow the horror in ourselves. O yes. But put oil on the lips of them you need. Hij kon beter geen Engels gebruiken, dat wist hij nou toch wel.
‘Lees je Engels?’ ‘Ja dominee, hebt u belangstelling voor
| |
| |
mij?’ ‘Nee Versteeg, geen donder.’
Hij grinnikte en mompelde: ‘Ja, ja, de kleintjes worden groot.’ Hij gooide het boek op tafel. Het gaf een droge tik. Hij pakte het boek nog eens, gooide het weer neer. Het neerkomen klonk nu iets anders. Hij ging er een tijd mee door. Ik zou de felle tikken kunnen noteren, dacht hij en de hele dorre, maar er blijven er altijd nog een stel over die ik niet kan onderbrengen. Ik kan ook geen exacte grens vaststellen. Daar zou je een meetapparaatje voor moeten ontwerpen. Hij peuterde in zijn neus en bekeek het vuil onder zijn nagel. ‘Wijsvinger,’ zei hij zacht, en harder: ‘Wijs vinger.’ Hij zette zijn vinger op het boek. ‘Ik wou dat ik eens wat zinnigs dacht.’ Dan zou ik het opschrijven en verder denken. Daar moet je mee oppassen, de dingen die je denkt moet je niet opschrijven. De post censureren ze, dat weet je. Wat doen ze als ze aantekeningen vinden? Maar zo kom je nooit verder. Je moet kunnen overlezen wat je gedacht hebt.
Je kunt natuurlijk gaan denken alleen maar om te zeggen dat je, wat je dacht, hebt teruggevonden in filosofische werken die je later las. Wat tenslotte niets bewijst. Tenminste niets anders dan het moraaltechnische van de meeste filosofische gedachtenwerelden. Je houdt toch altijd een keus uit drie: goed, kwaad en niets (jezelf). Want het laatste is tenslotte de enige realiteit die er bestaat. Jezelf. Niet degene die je ziet is reëel, maar het gevoel van het zien. Niet de pijn is reëel, maar de werking in je tijdens het pijn hebben. Het enige werkelijke aan doodgaan is de pijnangst. Er bestaat geen andere werkelijkheid dan jezelf. Dat is het enige concrete, het enige ook wat nooit tastbaar kan worden. Alles buiten jezelf kun je tastbaar maken, tot woorden toe.
| |
| |
Maar ook nooit meer dan tastbaar. Zelfs de keus is niet reëel. Je kunt niet uit drie kiezen, want maar een ding bestaat. Mensen en gebeurtenissen bestaan omdat jezelf er van weet. Iemand die vergeten wordt, gaat dood. Het is onmogelijk een inconsequentie te begaan omdat er maar één ding concreet is. Jezelf, jezelf, altijd jezelf. Buiten jezelf treden is jezelf in één punt slaan.
‘Je hoeft de consequentie niet te trekken. De consequentie spuit uit zichzelf,’ grijnsde Leonard zacht tegen het boek dat hij in zijn hand hield. Als hij terugkwam; al die andere denkertjes, onreële denkertjes, zouden ze nog steeds zo dik over symbolen praten. En niet te vergeten het terugvinden van eigen gedachten. Steeds weer het terugvinden van eigen gedachten. ‘Ik las een boek en dacht: verrek die denkt hetzelfde als ik.’
Leonard hoorde de voetstappen aankomen. Hij wilde ze niet horen, hij bleef strak naar het boek voor hem kijken en krabde extra nonchalant langs zijn dij. De cipier duwde de loszittende deur open en keek naar hem. Hij moest nu wel zo'n beetje verbaasd en vragend opkijken; dat hoorde erbij.
‘Wat moet dat? Waarom ben je nog niet op het werk?’ Voorlopig had de cipier alleen nog maar ergernis om het lopen waar hij geen zin in had.
Leonard zei maar wat. Het ging hem te ver om echt zijn best te doen: ‘De dominee was hier.’
‘Ja, laten we mekaar nou geen mietje noemen. Dat is zeker een half uur geleden.’
O God, hij probeert redelijk te zijn. ‘Ik dacht er niet aan,’ mompelde hij zomaar, om wat te antwoorden.
| |
| |
‘Je weet zo langzamerhand toch wel hoe het hier toegaat.’
‘Ja.’
‘Nou moet je niet denken je alles te kunnen permitteren omdat je volgende week met v.i. gaat.’
‘Natuurlijk.’
‘Wat zei je?’
‘O, niks.’
‘Zo moet je nou net niet beginnen, hè. Dan zit je fout jongen, volkomen fout.’
Leonard klemde het boek in zijn handen. Op de grond gooien, kapotgooien en vertrappen. De celwanden lopen taps toe naar de vloer. Leonard zag de cipier een stap naar hem doen. Nee, dacht hij, nee ik mag 'm die gelegenheid niet geven. Dat zou al te mooi zijn. ‘Ik ga al.’
‘Je pakt 't helemaal verkeerd an, hè.’
Leonard zei niets. Hij liep de cel uit naar de werkplaats. Hij zette zijn voeten zo voorzichtig mogelijk neer. Als zijn stappen maar iets te hard weerklonken zou de cipier nog achter hem aankomen.
De jongen die naast hem werkte, was nieuwsgierig of de dominee nog wat gezegd had.
‘Wat zou ie gezegd moeten hebben?’
‘Nou gewoon, hè. Over je v.i.’
‘Dat heeft de directeur me twee weken geleden al verteld.’
‘Hij zei dus niks?’
‘Ach het gewone praatje.’
Wat moet ik hem zeggen, vroeg Leonard zich af. In godsnaam, soms wou ik dat ik de dingen vertellen kon zodat hij ze begreep. Mijn antwoord is nu alleen maar een vuist zon- | |
| |
der vingers. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen.
‘Wat heb je?’
‘Als ik terugkom, hè, hoe zou het dan zijn. Ik bedoel niet die paar mensen die ik nog ken, maar thuis.’
‘Je ouwelui hebben poen zat. Ze laten je niet zakken.’
Op een of andere manier deed het Amsterdams van zijn buurman Leonard altijd een beetje would be aan.
‘Nee, dat staat ook in de rapporten. Volgens de adviesraad zit 't goed. Volgens de reclasseringsraad zit 't goed.’
‘Waar maak jij je dan dik om?’
‘Het plan is nog dat ik ga studeren - 't Is allemaal te mooi. Ze hebben ook m'n hoger beroep niet betaald.’
‘Man wees blij.’
Slaat het wel ergens op, vroeg Leonard zich af. Maar hij kon geen verband ontdekken.
Hij stond buiten. Iets voelen deed hij niet. De zon scheen niet maar er was ook geen regen. Eerst was hij nog bij de directeur geweest. Samen hadden ze een monoloog opgevoerd waarbij het modern meubilair om de herhaling kleurde. Hij had een hand gekregen, maar aan zijn handen was nu niets meer te zien. Bij de cipier had hij nog even moeten wachten. Een paar papieren werden gestempeld, die moest hij meenemen, met een treinkaartje, een enkele reis.
‘Over een paar uur zit je in Amsterdam, kerel.’
Nee, het zou ook wel niet gaan regenen. Van opluchting zelfs was niets te bespeuren. Het leek hem meer of hij een rugzak omhad. Hij had dezelfde tegenzin in zichzelf als vroeger wanneer hij een trekker tegenkwam. Ferm voortstappend, de rug bol en tegen een schouderblad het klotsen van de
| |
| |
olie in een primus. De toekomstlach was bij de meesten wel geweken hoewel er altijd nog waren die dat spoor van hun opvoeding meedroegen.
Leonard ging de stoep af. Bijna automatisch tastte hij naar de leuning. Maar er was er geen aan de gevangenismuur waar hij nu langs moest. Waarom had hij op de stoep niet met zijn ogen geknipperd. Dan zou hij tenminste aan een filmopvatting voldaan hebben. De hele weg naar de trein hield het hem bezig.
Eenmaal onderweg, boomplukken en veldjes wisselden elkaar af, voelde hij zich niet op zijn gemak. Toch had hij zich al dagen tevoren ingeprent dat het niet aan hem te zien zou zijn waar hij vandaan kwam. Uit de gevangenis. UIT DE GEVANGENIS. Moest hij er zelfs in gedachten al omheen draaien. Op het kleine perron was geen controle geweest. Hij had zo kunnen instappen. Pas na 's-Hertogenbosch had een conducteur even naar zijn kaartje gevraagd. De banken tegenover hem waren leeg. Die naast hem ook. Er was niemand behalve hij. Zelfs niet in de uiterste hoek aan het andere raam, de geijkte tweede keus plaats. De mogelijkheid al dat iemand zou kunnen komen, benauwde hem. Hij wilde geen andere mensen onder ogen komen dan die hij zelf zorgvuldig had uitgekozen. Geen vreemden maar ook niet zijn vader of moeder. Hij wilde eerst de reacties peilen van die hem bekend maar onverschillig waren. Dan kwam hij te weten waar hij zich aan te houden had. Hij probeerde wat te lezen, nog steeds het Engelse boek. Het lukte niet. Hij kon zijn aandacht er niet bij houden. Hij werd afgeleid door een lastig beven in het vlees van zijn handpalmen. Aan de buitenkant was niets te zien. Rond kijkend, naar buiten kij- | |
| |
kend, merkte hij af en toe niet te weten wat hij dacht. Als hij dacht? ‘Troep verdomme.’ Hij sloeg kletsend op zijn dijen. Waarom was het niet de hand van een ander? In Zaltbommel was het druk. Drukker dan Leonard verwacht had. Hij moest een paar naar binnen dringende mensen opzij stoten om naar buiten te komen. Naar de telefooncel lopend voelde hij dat het zenuwachtige gevoel in zijn handen niet verdwenen was. Hij ergerde zich. Hij had zin om de ruiten van de telefooncel stuk te trappen. Met de hak van zijn schoen. De telefoon in zijn hand, hij had het kengetal al gedraaid, kon hij zich het nummer van zijn ouders niet meer herinneren. Hij nam het boek van Amsterdam en werkte zich door de lijst Verstegen. Zijn moeder nam de hoorn op.
‘Mevrouw Versteeg.’
Hij vertelde haar waar hij zat en ook dat hij eerst een beetje rond wilde kijken.
‘Zou je niet thuiskomen. Dat heb je toch gezegd.’
Hij had het gezegd. De laatste keer dat ze op bezoek was. Een paar woorden als een dijk tegen een ontroering die hij niet hebben kon.
‘Nee ik kwam iemand tegen.’ Wat deed het er toe wat hij zei.
‘Je vader is niet thuis.’
De schoft. Hij schaamt zich zeker voor de zoon die hem teleurgesteld heeft. Hij schaamt zich voor de vragen van nietsvermoedende relaties: ‘En hoe is het met uw zoon?’
‘Zaken zeker. Zoiets zal hij wel gezegd hebben.’
‘Kom je nou echt niet?’
‘Geloof jij dat het zin heeft?’
‘Jongen. We willen heus het beste.’
| |
| |
‘Ik heb zin in vakantie. Het zal niet lang duren. Een week, misschien veertien dagen.’
Bij de uitgang zette de controleur met de tong uit de mond voorzichtig een stempeltje, Zltbm. Hij moest niet proberen een halte eerder weer in te stappen. Voor het station stond een richtingaanwijzer. Amsterdam, Utrecht, Geldermalsen. In een parkeerstrook aan de grote weg ging hij staan liften. Hij besefte dat hij inconsequent was. Hij zou bij vreemden in de auto komen. Maar welke gek had ooit gezegd dat je keus had.
|
|