zoals hij nadrukkelijk stelt, vijfentwintig christenslaven losgekocht. Hollanders, Zeeuwen, Friezen.
‘Heb jij die losgekocht?’ vraagt Claeszoon verbaasd.
‘Ja, wie anders zou het moeten doen.’
‘Nou,’ komt er aarzelend uit, ‘vanuit de Republiek zijn toch gezanten aangesteld.’
Pieterszoons reactie is er naar. Hij spuugt op de grond.
‘Gezanten,’ walgt hij. Volgens hem denken de heren die in Algiers en Tunis zijn gekomen alleen aan hun eigen gewin. Het geld dat ze vanuit Holland ontvangen om slaafgemaakte zeelui los te kopen, steken ze meest in eigen zak.
‘Geef mij die muiters,’ dringt hij aan. ‘Claeszoon, je krijgt er immers vijfentwintig vakbekwame maats voor in de plaats.’
‘Ze horen aan de zwaarste ra,’ houdt Claeszoon koppig vol.
Ook Isaäc en oom Jacob mengen zich in het gesprek, waarbij Isaäc telkens de woorden van zijn oom vertaalt. Tenslotte geeft de schipper onwillig toe.
‘Laat ze anders de keus, man!’ roept Pieterszoon uit. ‘Bij jou hangen aan de ra. Of bij mij werken aan boord.’ Brullend van het lachen leunt hij voldaan achteruit.
De muiters worden in een keer naar ‘De Felle Hondt’ overgebracht. Ze moeten zelf roeien.
Harmen zit naast Rochus op de doft. Aan de andere kant Reinout.
‘We zijn er nog goed afgekomen.’ De lichtmatroos haalt opgelucht adem. Hij kijkt branieachtig om zich heen. ‘Man,’ zegt hij, zijn woorden dik aanzettend, ‘ik voelde het hennepen venstertje al om mijn nek trekken. Nee, we zijn er goed afgekomen.’
Harmen lacht zuur. Goed? Noem je dat goed? Ja, wat maakt het jou ook uit, denkt hij. Maar mijn schip. Het schip waarnaar ik gekeken heb, samen met die twee meelopers, Rochus en Joris, mijn schip is verspeeld.
‘Laten we niet voor eigen rekening varen, in de zeeroof zitten we toch,’ kletst Reinout opgewekt verder.
‘Ik had nou eens schipper zullen zijn,’ sist Harmen voor zich uit. ‘Ik. Ik. Ik had jullie gezegd wat er gebeurde. Ik had jullie eens wat laten zien. Ik.’
‘Ja, ja Harmen. Je had gelijk,’ mompelt Rochus automatisch en vermoeid.