Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
En aaklig was het in de woning,
Waar Lisa op het krankbed lag
En naast haar spond heur beide kindren
In diepen rouw verzonken zag.
Geen genster vuur was in de haardsteê,
Geen kruimel brood was in de hut;
De honger heerschte sedert dagen
En had de kindren uitgeput.
Zij bibberden, de lieve kleinen,
Van koude en honger. Lisa nam
Ze zacht in haar vermnagerde armen,
En liet hen deelen van de vlam
Die 't koortsvuur in haar bloed deed gloeien;
Zij zoende weenend 't bleek gezicht
Haar oudsten zoontje en zag zoo treurig,
Zoo smartvol op het kleinste wicht.
‘Waar blijft ons vader toch? zeg moeder,
Hij is nu sedert dagen heen.....
Sinds ons de buurvrouw met haar meê nam,
En sinds die priester hier verscheen?
‘Zeg, moeder, zeg, zal hij niet komen,
En brengt hij u en ons dan brood?
Wij hebben honger, lieve moeder.....’
- ‘Eilaas! uw vader, kind, is dood!’
Zoo riep de vrouw, en heete tranen
Bestroomden hare gloênde koon;
Zij zuchtte diep en klemde vaster
Haar kindren aan haar borst. De zoon
Hernam weêr: ‘Moeder, zeg, o moeder,
Wat is dat: dood?... hij komt toch weêr,
Niet waar?’ - ‘Wij zullen hem gaan vinden,
Mijn kind!’ - ‘Mijn harte doet zoo zeer.....
o Lieve moeder, en mijne oogen
Verduistren..... en ik word zoo flauw.....
Ik zie u niet meer..... o 'k heb honger,
'k Heb honger, moeder, en 'k heb kou.....’
En roerloos zonk het arme wichtje
In de armen van de vrouw. Zijn oog
Bleef toegeloken en zijn adem
Klom nauwlijks vatbaar nog omhoog.
| |
[pagina 139]
| |
Het wee verscheurde 't hart der vrouwe;
Zij tuurde op 't afgematte wicht
En hoorde 't jongste zoontje weenen,
En ook haar boezem wrong zich dicht.
Maar toch kwam zij de smart te boven
En nu, nu klonk haar treurig woord:
‘o God, o God, aanzie mijn lijden!
Verlos mij uit het wereldsch oord
‘Of stel een einde aan mijne smarten
En schenk mij, goede God, de kracht
Om voor mijn kindren 't brood te beedlen:
Dit wee gaat boven mijne macht!
‘Gij hebt mijn gade mij ontnomen;
'k Ben tegen u niet opgestaan,
Ik heb uw heilgen wil gezegend
En wat gij deedt, was wel gedaan!
‘En toch, gij weet het, God des hemels,
Hoe duurbaar mij mijn gade was,
Hoe ik hem lief had en hoe teder
Hij mij en zijne kindren was!
‘Mijn leven hing slechts aan zijn leven,
Zijn vreugd moest mijne vreugde zijn,
En, ja, gij weet wat ik moest lijden,
Toen ik hem daar, in nare pijn,
‘Van op mijn ziekbed aan moest staren
En hem, eilaas niet helpen kon,
En voor de ziekte neêr moest bukken,
Die ook mijn krachten overwon.
‘O, toen zijn laatste stond ging slagen,
Dan hief hij nog 't gebroken oog
Naar mijn sponde! En gruwzaam, aaklig,
Hartscheurend, God! was dit vertoog!
‘En nog is 't lijden niet geëindigd:
De koortse brand mij door het bloed;
En hier, hier lijden mijne kindren
De koude en honger. O, de gloed,
‘Die mij het hart verteert, is schriklijk;
Maar grooter is het naar verdriet,
Maar zwaarder is de smart der moeder,
Die hare kindren lijden ziet!.....
| |
[pagina 140]
| |
‘o God! o God! aanhoor mijn smeeken,
Verlos ons, God! ik kan niet meer!.....’
En nu, nu viel het hoofd der moeder,
Verbleekt, op 't harde peuluw neêr.
De kindren bleven in haar armen
Geklemd. Men hoorde stem noch zucht.
Had God de moederbeê verworpen
Of was haar ziel der aarde ontvlucht?.....
Een arme buurvrouw, de eenge troostster
Van Lisa en zoo arm als zij,
Kwam, uren later, in de wooning
En trad het koude bed nabij.
De vrouw lag daar nog met haar kindren,
Een glimlach straalde op haar gezicht;
De kleinen bleven onbeweeglijk:
De dood had aller smart verlicht!.....
|
|