| |
| |
| |
Twee katten voor eene doode musch.
Blijspel in een bedrijf.
Personen:
Juffer ursula, jonge dochter van omstreeks de 40 jaren. |
Juffer perpetua, jouge dochter van omstreeks de 45 jaren. |
M. van der gunst, rentenier, oom der twee genoemden. |
M. bierbuyk, zaakwaarnemer (een Brusselaar). |
lisa, dienstmeid, eene weeze door Van der Gunst opgevoed, |
karel, apothekersgast hij zijn' vader en minnaar van Lisa. |
|
Het stuk speelt te Antwerpen, omstreeks het jaar 1835. |
Het tooneel verbeeldt een rijkgemeubeld burgersalon. Rechts den aanschouwer een groote spiegel tegen den wand, alsmede eene tafel en een groote leunstoel. Links eene tweede tafel. - Bij het opgaan des doeks bevinden zich Ursula en Perpetua op het tooneel. Beiden zijn kostelijk, maar toch zeer zedig en zelfs kwezelachtig, gekleed. Ursula staat zich voor den spiegel te schikken, terwijl Perpetua met het bereiden der ontbijttafel bezig is.
| |
Eerste tooneel.
PERPETUA en URSULA.
(Naar hare zuster opziende.)
Het is wel, zuster... Gij zijt reeds fraai genoeg... Die ijdelheid gaat wel wat te ver... en is weinig kristelijk. (Ter zijde.) Ik vrees te raden waarom zij zich sedert eenigen tijd zoo opsmukt.
Maar, zuster, wilt gij dan dat ik onzichtelijk onder de menschen kome! - Rein zijn, zindelijk zijn, daar steekt immers toch geen kwaad in.
| |
| |
Men kan alles te ver drijven, Ursula... Een spiegel is een gevaarlijk ding... Ik weet niet, maar sedert eenigen tijd maakt gij veel meer van uwen opschik... Ik geloof dat gij inzichten hebt...
(Voor op het tooneel komend.)
Maar, Perpetua, ge zoudt mij doen schaamrood worden... Welke inzichten zou ik toch?...
Hein!... Wat weet ik al niet; gij zijt immers nog niet te oud...
(Ter zijde.)
Te oud! ik geloof het wel. (Luid.) Waarom niet te oud, Perpetua?...
(Ter zijde.)
Ik wil haar uithooren. (Luid.) Wel, om er aan te denken.
Om het leven van jonge dochter moede te zijn...
(Verontweerdigd.)
Maar... zuster! welk een gedacht!... ik zou kunnen denken...
Welnu, ja, aan het huwelijk...
Aan het huwelijk! en met wie dan, in Gods naam!... Ik zie niemand... Ik spreek met niemand... Ik ga nergens... Van hier naar de kerk...
Men moet daarom juist niet altijd uitgaan, Ursula; er komen hier ook soms wel mannen aan huis...
(Ter zijde.)
Ik vrees dat zij het geraden hebbe. (Luid.) En wie dan, Perpetua, indien ik het weten mag.
Wel... mijnheer... Bierbuyk. (Ter zijde.) Zij wordt rood... zij verraadt zich...
(Lachend.)
Mijnheer Bierbuyk!... Maar denkt gij dan, zuster, dat ik mijne zinnen verloren heb...
(Ter zijde.)
Ik herleef... ik heb mij bedrogen...
Mijnheer Bierbuyk... die oude, leelijke Brusselaar!...
(Ter zijde.)
Ik vind hem zoo leelijk niet...
Maar weet gij dan niet dat hij drinkt?...
Ja, maar te veel... de faro!...
Ik heb hem toch nooit dronken gezien.
(Ter zijde.)
Zij verdedigt hem!... zij bemint hem!... (Luid.) Niet dronken? het is mogelijk; doch gij zult het mij bekennen, Perpetua, dat hij immer met zich een zekeren bierreuk voert, die maar in 't geheel niet aangenaam is. Hij gelijkt veel op een wandelend biervat.
Ik zal het tegenstrijdig niet zeggen, Ursula; doch ik moet u bekennen...
Dat gij het nooit hebt gewaar geworden.
(Een weinig beteuterd.)
Wel...
Zuster, ik geloof dat ik niet; maar dat gij er aan denkt om den ongehuwden staat vaarwel te zeggen!
Ik!... (Ter zijde.) Ik heb mij bijna verraden! (Luid.) Maar... zuster... wat gaat u over?
En dat gij het op Bierbuyk gemunt hebt?
| |
| |
Maar, Ursula! gij maakt mij besohaamd!... Welhoe, ik zou...
Maar gij zijt er immers nog niet te oud voor?
(Ter zijde.)
Ik geloof het wel. (Luid.) Maar, zuster, ik weet niet welke gedachte?...
Maar mits gij den heer Bierbuyk zoo goed verdedigt.
Ik hem verdedigen! - Maar gij bedriegt u! Ik vind hem, zoowel als gij, leelijk; maar het is niet zoozeer van buiten als wel inwendig... Hij is een al te lichtveerdig mensch, een oude zot, zooals men dat noemt, een...
Hebt gij daar bewijzen van gehad, zuster?
Bewijzen? ja en neen!... Hij heeft mij zooal eens blauwbloemkens op de mouw willen speten...
(Ter zijde.)
O, de deugniet!
Dwaasheden, Ursula, anders niet... ja, ja, hij heeft mij zoo al laten hooren dat ik nog in het geheel niet oud ben...
(Ter zijde.)
De verrader! het monster!...
En dan, zoo al eens gevraagd, waarom ik niet trouwde...
Ah! zoo!... En wat hebt gij hem op die onbeschaamdheden geantwoord?
Moet gij het vragen, zuster? Ik heb hem doen voelen hoe onbetamelijk zijne handelwijze was. Ik heb hem slechts verachting getoond...
(Ter zijde.)
O, ik herleef!... (Luid.) En gij hebt wel gelijk gehad, zuster; hij verdient slechts verachting, die onbeschofte, die oude dikbuik, die echte bierbuik! hij heeft zijnen naam niet gestolen...
Gij zegt het wel, zuster... Zie! ik ga u rechtuit spreken: ik heb eenen stond gevreesd dat gij de ooren naar hem liet hangen...
Ik had hetzelfde gedacht van u, Perpetua.
Maar, Ursula! zulk een man! een kerel, die... God weet wat hij al heeft uitgezet...
Al wat slecht is, dat is zeker. Wie weet hoevele meisjes hij reeds het hoofd heeft volgeblazen, en misschien nog al erger...
O, ik ook! God weet hoevele hij er reeds verleid heeft.
Dat wil ik juist niet zeggen.
Hij moet voor alles in staat zijn, zuster... doch genoeg... Zoo dat gij aan hem niet denkt, niet waar?
Welnu, dan is het wel... En nu, laten wij van wat anders spreken... Wordt het nog geen tijd, Ursula, om naar de markt te gaan?
(Ter zijde.)
Bierbuyk moet komen, zien wij haar alleen op het pad te krijgen. (Luid.) Ja, zuster; doch zie, doe mij het genoegen... Ik bevind mij niet al te wel... Ik heb dezen nacht bijna niet geslapen... Gaat gij vandaag alleen naar de markt.
(Ter zijde.)
Bierbuyk moet komen, hij zou haar alleen kunnen zien en spreken. (Luid.) Maar ik heb zoovele dingen nog te verrichten, zuster; gij zijt immers toch zoo ziek niet, en de lucht zal u goed doen...
| |
| |
Ik voel mij zoo zwak, zuster, dat ik mij nauwlijks alleen op de straat zou durven wagen.
Couplet Nr 1.
Mijn zuster, 'k ben door pijnen
Ik voel mijn kracht verdwijnen,
'k Doe 's nachts geene oogen toe.
'k Geloof niet aan die klachten,
Aan al dat valsch gezucht:
Zij speelt om hem te wachten,}(bis)
| |
Tweede tooneel.
PERPETUA, URSULA, LISA.
Mejuffers, mijnheer uw oom is reeds op; hij schijnt weêr zoo lastig; het rumatismus moet hem fel plagen; hij wacht op iemand om hem te helpen aankleeden.
Ik ga, Lisa, ik ga... (Ter zijde.) Die oude grolpot... Zoo het niet voor zijn fortuin ware! (Luid.) Nu, zuster, gij zult voor de markt zorgen, niet waar?...
Maar, wacht, Perpetua... Ik ga eerst mede naar oom zien. (Ter zijde.) Zij wil de gunst van den ouden winnen.
(Ter zijde tegen Lisa.)
Als mijnheer Bierbuyk komt, zegt dat ik hem spreken moet; het is voor fondsen te koopen... (Luid tegen Ursula.) Blijf gerust hier, kind lief... (Zij vertrekt.)
Neen, zuster, ik koom! gij zoudt mijne hulp kunnen noodig hebben. (Tegen Lisa.) Als mijnheer Bierbuyk komt, zeg hem dat ik hem absoluut moet spreken. Ik heb hem met iets te belasten...
(Ter zijde.)
Zij zoekt den ouden heer te fleemen; doch ik zal er bij zijn; en zoo er naar de markt wordt gegaan, zullen wij beiden gaan... Ik ben toch niet gerust op dien Bierbuyk. (Zij vertrekt.)
| |
Derde tooneel.
LISA, alleen.
Welke comedianten! beiden zijn verzot op den heer Bierbuyk, zonder het elkaar te bekennen.
Wat zal er toch van dit spel geworden?... Ik ben er nieuwsgierig om; die bom zal toch eens bersten en dan zullen de twee zusters als twee katten
| |
| |
tegenover elkaar staan. En dan de comedie, welke zij met hunnen oom spelen: al de zorgen, die zij voor hem schijnen te koesteren, al de moeite welke zij aanwenden om zijne gunstelingen te worden. De oom is intusschen een origineel man. Beiden nichten zijn hem even naar en toch heeft hij sedert lang verklaard, dat hij slechts eene van haar tot zijne algemeene erfgename wil maken; de andere zal slechts een legaat krijgen. Wie de gelukkige zijn zal, zegt hij niet. - En ik, die tusschen die twee vuren geplaatst ben, die meermaals de kwade luimen en grillen, welke de juffertjes op haren oom niet durven uitwerken, op mijnen rug voel neêrvallen... o, die kwezels! die kwezels!
Couplet Nr 2.
wijze: Koben is er van gedouwen.
Van de menschelijke dieren,
Die hier op onze aarde zwieren,
Zijn de kwezels 't ergste ras;
Doch ik geef er van den bras.
En het plagen van die vromen,
Hoe kleingeestig en ontzind,
Laat ik aan mijn hart niet komen,
Als mijn meester mij maar mint. (bis.)
Doch denken wij aan dit alles niet langer. Ik heb reeds genoeg in het hoofd, en God weet hoe het thans reeds met mijne eigen zaken gelegen is!... - Het is dezen morgen, dat Karel aan zijnen vader de toestemming van ons huwelijk moet vragen... O, ik verwacht er niets goeds van... Vader Mortier heeft een hoofd, dat men moeilijk zal breken. Hij is fier op zijnen maatschappelijken toestand, hij, de eerste apotheker van de stad. Hij zal voor zijnen zoon eene andere vrouw willen, eene vrouw met geld... En wat ben ik! eene arme dienstmeid, zonder ouders, en om zoo te zeggen, uit medelijden door mijnen meester Van der Gunst opgevoed... o, mijn God! Ik hoor Karel... Mijn hart klopt! Wat zal hij mij komen zeggen...
| |
Vierde tooneel.
LISA, KAREL.
(In de deur blijvende staan en de armen bedroefd uitstekend.)
Lisa! Lisa!...
(Met wanhoop.)
Alles is verloren!...
(Naderend.)
Hij heeft geen medelijden gehad met mijne smeekingen, met mijne tranen!... Zijn hart is onbeweegbaar gebleven... Hij heeft geen hart!... het is een steen, die hem in de borst steekt! dat is zeker...
O, mijn God! Ik heb het voorzien; ik was er zeker van... Maar hoe is dat alles vergaan, Karel? wat hebt gij gezegd?...
| |
| |
O, laat mij eerst adem scheppen!... laat mij van mijne alteratie een weinig herstellen. (Lisa geeft hem eenen stoel.)
Ik had het alles nogtans zoo wel overlegd!... Ik weet dat hij na het ontbijt immer het best gezind is. Ik was hem in den winkel gevolgd, en terwijl hij een fleschken aan 't bereiden was, voor een vasten kalant, die er dagelijks zoo een noodig heeft - Spiritus mindereri, Lisa, en acqua feniculi, - Maar, ja, gij verstaat geen latijn. - Het is waar... Ik weet niet waar mij het hoofd staat... Welnu, ik maakte van het oogenblik gebruik, en terwijl hij zachtjes in zijn glazen mortierken stond te rommelen, sprak ik: - Vader, zegde ik, ik heb u eene vraag te doen? - Hein! grommelde hij op zijne beleefdste manier, wat vraag? - Vader, zegde ik, ik zou willen trouwen. - Het is goed, zegde hij...
Hoe! hij zegde: het is goed?...
Ja, Lisa; ik dacht dat ik al in den hemel was; maar ik tuimelde al gauw naar beneden terug; want hij voegde er bij: - Ik weet er eene goede voor u: de dochter van apotheker Nypman, de eenigste concurrent, dien wij te vreezen hebben... Ik zal ze voor u vragen. - Maar, vader, sprak ik, ik heb reeds eene andere keus gedaan. - Hein! grimde hij als een beer, en wat keus? - Lisa, de meid van onzen gebuur Van der Gunst, zegde ik... Hij bezag mij, in plaats van te antwoorden en na eenige stonden, zegde hij: - Daar, maak die pillen van jalap gereed... - Maar, vader!... hernam ik. - Ik zeg u dat gij die purgatie zoudt gereed maken, zegde hij; gij kunt ze zelve innemen; het zal uw hoofd van die zotte gedachten zuiveren... - Ik werd boos, Lisa, als ik dat hoorde... maar boos! eh!...
Couplet Nr 3.
'k Werd boos, de gramschap deed mij beven!
Had ik in hem mijn vader niet ontzien,
Ik had hem zelven eens gegeven
Eene jalappurgatie acht of tien.
Zoo had ik hem zijn dwaze kuren
Eens deftig uit het dikke lijf gejaagd.
Neen! zie, dat kan niet langer duren!
Die wreedheid, Lisa, dat is God geklaagd!
O, mijn God! en wat zegdet gij verder?
Wat ik zegde?... Ik zegde niets. - Ik greep mijnen hoed en plantte hem recht op mijnen kop... Ik kwam in vollen opstand, ik wilde hem toonen dat ik geen kwade jongen meer ben. Ik sloeg mijne armen overeen en hem sterk beziende, riep ik hem toe: Ik heb beloofd met Lisa te trouwen en ik zal mijne belofte houden... Ik zweer het op mijn woord van man... En nu, vaarwel. - En waar loopt ge naar toe, kwade jongen, riep hij. - Waar naar toe? herhaalde ik; naar buurman Van der Gunst. - Naar Van der Gunst! riep hij. - Om hem de gazet voor te lezen, voegde ik er bij. - Ah! nu begrijp ik dat dagelijksch gazetlezen, zegde hij, en hij
| |
| |
liet zijnen mortier staan en kwam van achter den toog uit... - Doch ik was hem te rap... Op een sprong was ik buiten de deur, Lisa, en heb tot hiertoe geloopen zonder omzien, om u het verschrikkelijke nieuws te komen mededeelen.
Maar gij doet mij beven, karei; hij is bekwaam u hier te komen vinden en een straatlawijt te maken...
O! en wat zou mijn meester zeggen!
Welnu, laat hem komen, Lisa; ik heb moed gekregen!... Zie! ik ben voor niets meer verveerd en zal hem het hoofd bieden.
Ja, maar, mijn meester...
De heer Van der Gunst?... - ja, dat hij dien maar in den weg komt loopen; die zal hem eerder aan de deur zetten dan mij.
O, mijn God! ik hoor reeds gerucht.
(Aan de andere zijde van het tooneel vluchtend)
Zou hij?... Lisa!... maar...
Neen... het is mijnheer Van der Gunst... ik hoor het... maar houd u goed, Karel; hij kon het bespeuren.
Oh! wees niet bevreesd, ik zal ik den kop niet verliezen... (Ter zijde.) Duivels! ik was daareven toch niet op mijn gemak.
| |
Vijfde tooneel.
LISA, KAREL, VAN DER GUNST, URSULA en PERPETUA.
(Tegen Ursula en Perpetua, die hem onder de armen naar zijnen zetel leiden)
Het is niet noodig, nichtjes, het zal wel gaan; de pijn is al gebeterd.
Wees voorzichtig, beste oom. (Ter zijde) Oude grolpot.
Wij doen zulks met liefde, oom lief.
(Karel Ontwarende)
Ah! mijn jonge kameraad, ge past zoo vroeg op vandaag... Is het nieuws van het dagblad zoo belangrijk?
O, toch niet, mijnheer Van der Gunst, maar ik dacht... dat het reeds later was... en...
Perpetua, waar is de gazet? Waar is de Postrijder?
Hier, oom. (Zij geeft het blad aan Karel)
(Ter zijde)
Ik heb meer goesting om te weenen dan om te lezen.
Welnu, Lisa, ge staat daar als eene verwezene. Waar is de chocolade?
Ge moet daarom zoo niet bassen, nichtje...
Ik ga, mejuffer, ik ga. (Zij vertrekt.)
| |
Zesde tooneel.
DE VORIGEN, LISA.
ursula. (Terwijl zij een tabouret onder de voeten van Fan der Gunst schuift)
| |
| |
Die jonge lui moeten zoo behandeld worden, oom; zij worden anders lui, onachtzaam. (Ter zijde.) Die kleine kan niets slecht in zijne oogen doen.
(Ter zijde.)
Die vervloekte kwezel...
Oom lief, wil ik een kussen halen om achter uw hoofd te plaatsen?
Het is niet noodig, mijne kleine Perpetua!
(Ter zijde.)
Zijne kleine Perpetua... die oude beer! hoe zij hem weet te fleemen. (Luid.) Oom lief. wil ik uwe met dons gevoederde pantouffels halen?
Te veel zorg, mijne lieve Ursula...
(Ter zijde.)
De fleemster; zij benijdt mij een goed woord; alsof ik aan dat woord hielde.
| |
Zevende tooneel.
DE VORIGEN, LISA.
Hier is de chocolade, mijnheer.
Goed, Liesje; allerbest, kind, schenk maar in. (Zij schenkt.) En nu, Karel, ik verlang naar nieuws. (Hij begint te ontbijten.)
(Ter zijde tegen Lisa.)
Vergeet niet als Bierbuyk...?
Perpetua, kom; het is tijd om naar de markt te gaan.
Ik volg u, zuster, ik volg u. (Zij nadert Lisa insgelijks.) Als hij komt... gij weet?...
Niets meer aan uwe bevelen, lieve oom.
Niets! niets! duivels! niets. (Zij vertrekken.)
| |
Achtste tooneel.
VAN DER GUNST, KAREL en LISA, die zich bezig houdt met het een en ander in de kamer te schikken.
Welnu, Karel, laat hooren.
Ik begin, mijnheer; ik begin... (Lezend.) ‘Men schrijft ons uit Roomen...’
Wat verre korrespondentie dat die onnoozele Postrijder heeft...
Ja, mijnheer. (Lezend.) ‘De stoel van Roomen heeft de belangrijke beslissing genomen van...’
Maar, zeg eens, Karel, wat wil die stoel van Roomen toch beteekenen?
Dat is zoo als de verhevene poort van Turkijen, mijnheer.
En wat is die poort, Karel?
Dat weet ik niet, mijnheer.
Dat is zeer klaar uitgelegd, Karel; als ge zoo nog iets uit te leggen hebt, zeg het dan maar in het latijn.
| |
| |
Omdat ik het dan even goed zal begrijpen, Karel... Doch zeg mij eens, zijt gij voor de stoel of voor de poort?...
Dat is zooal iets, mijnheer. (Ter zijde.) Duivels, ik weet waarlijk niet wat ik zeg...
Als ik jong was, Karel, dan hield ik het voor de Turksche poort, thans, dat ik vol rhumatisma zit, verkies ik de stoel... Maar ga voort, Karel, ga voort...
(Lezend.)
‘Men schrijft ons uit Konstantinopel...’
Daar heeft de gazet ook al korrespondentie meë... Wat deugniet!... Maar wij hebben met den Roomschen stoel nog niet afgedaan, Karel... Wat zegt die... Gij zijt verstrooid. Karel?
(Rechtstaande en zich niet meer kunnende bedwingen.)
Het is waar, mijnheer, het is waar... maar, ziet gij, ik verlies het hoofd... Er zit mij zoo iets in den kop... en om u de waarheid to zeggen... ik zou liever weenen dan lezen. (Hij weent.)
Duivels, jongen... wat is dat? wat scheelt er aan?
Ik hen ongelukkig! mijnheer, wanhopend!
Vraag het maar aan Lisa, mijnheer...
Aan Lisa!... Welnu, Lisa, weet gij het geheim.
(Die insgelijks hare tranen niet langer heeft kunnen bedwingen.)
Hij zal het u wel zeggen, mijnheer.
Allons! Karel, bij den duivel! rechtuit gebiecht, wat is er? laat hooren.
O, mijnheer! ik ben wanhopend!
Gij raadt het met den eersten keer, mijnheer.
(Tegen Lisa.)
Welnu... wordt daarom niet beschaamd, Lisa; er is daar niets vernederends in... (Tegen Karel.) En de lieve papa verzet er zich denkelijk tegen?...
Hij heeft stellig geweigerd?
Hij heeft mij voor alle antwoord jalappillen willen doen maken.
van der gunst. - Doen maken?
Ah, hij denkt dat de liefde op die wijze kan uitgedreven worden?...
Ja, mijnheer, hij heeft niet dan wonderbare gedachten.
Maar denkt gij niet dat met eene tweede poging te doen...
Mijnheer, hij zal nooit toestemmen.
O, neen, mijnheer, nooit!.
Nu, nu; zooveel zwarigheid daar niet in gemaakt. Geen
| |
| |
verdriet voor den tijd... Komt hier, kinderen, komt eens beiden hier... naast mij. (Beiden plaatsen zich naast den zetel van Van der Gunst, die hunne handen in de zijne vat.) Hoor, Karel, ik heb veel voor u over, omdat gij een braaf jongen zijt. Het geheim, dat gij mij verklaard hebt, is sedert lang voor mij geen geheim meer, en zoo ik er niet heb over gesproken, dan is het omdat ik er niets tegen had.
Ik heb ook al lang bemerkt, dat u het ding fel in het hoofd speelt, en er uw verstand door lijdt.
Ik zal er zinneloos van worden, mijnheer.
Welnu, jongen, daar moet een einde aan komen. (Tegen Lisa.) Lisa, uw vader zaliger was niet alleen mijn opperknecht, toen ik nog ondernemer was; hij heeft mij niet alleen mijn fortuin helpen winnen; maar hij was mij tenzelfden tijd een vriend, een broeder, met wien ik vroeger zuur en zoet geproefd had. Bij zijn afsterven heb ik beloofd voor u te zorgen, en ik zal mijn woord houden.
Ik ben meer voor u, Lisa; ik ben een tweede vader, en indien gij hier op eene zekere wijze de plaats van dienstmeid bekleed, dan is het slechts omdat, volgens mij, het werk niemand vernedert...
O, ik doe zulks met liefde, mijnheer.
Ik weet het, kind; doch genoeg... Ik zal de zaak eens op mij nemen, en een woordje aan den ouden Mortier zeggen, en zien of wij tot geen goed einde kunnen geraken.
O, mijn goede meester!...
Mijnheer Van der Gunst, gij zijt wel goed... doch...
Gij zult zijnen steenen kop niet breken.
Niet breken? duivels! dat zullen wij zien! ik heb voor erger vuren gestaan.
Mijnheer, hij is de koppigheid zelve.
Welnu, ik ben ook niet zonder eene goede dosis daarvan te bezitten!
Mijnheer, de zon doen stilstaan, dat kan niemand, he?...
Ja toch, dat heeft Josué gedaan.
Ja, maar zoek er nog eens eenen... Welnu, ge zoudt eerder de zon doen stilstaan dan den ouden Mortier te dwingen van zijn gedacht af te wijken.
Zoo dat hij onbeweegbaar zal blijven?
Onbeweegbaar, mijnheer...
Welnu, dan zal hij ons toch niet beletten voort te gaan... Maar kom aan, duivels! gij maakt mij nieuwsgierig, en op de goede voornemens mag niet geslapen worden... Gaan wij beiden uwen vader vinden, Karel...
Nu, mijnheer, op dezen oogenblik?...
Op dezen minuut, en zonder te wachten, zonder nog een woord te zeggen.
Maar, mijnheer, de dokter heeft u verboden uit te gaan...
Dat de dokter naar de maan loopt!... Kom hier. Karel; leen
| |
| |
mij uwen arm; de reis is niet ver, slechts eenige huizen van hier... Mijn hoed en mijnen stok, Lisa.
En nu, vooruit! (Zij vertrekken.)
| |
Negende tooneel.
LISA, alleen.
O, mijn God! ik durf niet hopen!... De vader van Karel zal niet toestemmen, dat is zeker!... daarvoor is hij te koppig!... Maar Van der Gunst is ook koppig en daarbij kort ingespannen, opvliegend als een duivel!... God! God!... wat zal er gebeuren!... De zaken zullen nog al meer in de war geraken... Maar, ik hoor iemand...
| |
Tiende tooneel.
LISA, BIERBUYK, deze spreekt Brusselsch dialekt.
Que diable! Lisa, lethj na ne keë! da zijn na streken! moe wat heet Van der Gunst, van ooit te gaan... Is zijn rumatisem dan zoeveel beter?...
Hij zal niet ver loopen, mijnheer Bierbuyk. Het is slechts een bezoek dat hij in de geburen aflegt...
En de Iffrauen... ze zijn nie hie?... g'hetj ga het huis alleen, 't is genoeg zeule, lieve vriendj; gij zijt er toch het froitste sieraad van.
Was ik moe ne keè dettig joer joenger, mijn adourable engel! houn! 'k zou veel erger zijn, zeule! moe na, ge wetje wel; 'k ben nen ouwe pêe gewedde... en ten zou mij nie meê staan... azuu... azuu de jonge maskens...
Blauw bloemkens op de mauw te speten?
Neé kindj, moer hen te doen geluuven dat en hèt van faftik joere nog jonk kan zijn... en doe zuu en froije wezen kan betuuverd wedde... en amoureus zijn lak ne papillon; als een torteldoefke zou kunne roucouleeren... en er zou kunnen van kweelen...
Mijnheer Bierbuyk, gij hebt de complimenten van juffer Ursula; zij moet u vandaag tusschen vier oogen spreken... over fondsen.
Na, na, 't is wel, lief kindj; laatj' ons na van wat anders spreken. Zie, da doe mij nog zuu en doenige crispoetie onderstaan, als ik mijn oogen op zuu nen engel van froiheid mag late vallen. Zeg, Lisa, willen wij ne keê veur de fars same friquenteeren, hein? wil ik aaf ne kèe en declaroetie doen? hein? mak ne kêe op mijn knien veur aaf voete vallen, hein! (Hij valt op de knieën.)
Mijnheer Bierbuyk, juffer Perpetua heeft mij gezegd dat ze u noodzakelijk vandaag in het geheim moet spreken, over zaken van het grootste belang...
O, capoentje, 'k verstoen ha; gij devineert mij; ha wel! 'k zal alle dij foliën doe laten; dat stoet nie froie veur mijn jaren; 'k weet da... als men grijs is gewedde gelijk een doif en zijn beste plouimen verloren heet.
| |
| |
Couplet Nr 4.
Kuiperke, kuiperke, goede gezel.
Ik ha in mijne joengen tijd
Mijn pâat gehad, 'k wil niks mèe vragen;
Ik ha zuu menig kind gevrijd
En mag van 't schuun geslacht nie klagen.
Na ben ik aufd en van den tand
En zuuk mor na een ouw matant
Die eene vette spoerpot heeft
En die nie al te lang en leeft.
Na, na, genoeg doe van. Zeg mij ne kêo, Liseke, gij die alles weet wat er in huis passeert: wie van de twee nichtjes, peisde gij, stoet het meest in de groecie van Van der Goinstj? hein, Liseke, zeg me da ne kêe?
Ha, nu is het de eene, dan de andere; soms alle twee; soms geene van beiden... Doch wat geeft u dat, mijnheer Bierbuyk, gij hebt immers met de nichten niets uitstaan? Wanneer gij de zaken van mijnheer goed bestuurt, zijne belangen waarneemt... dat is immers genoeg en ik begrijp niet...
(Ter zijde.)
Zêe ze gedineert... ze kentj de slag van de clache! (Luid.) 't Is woer, Liseke, 't is woer... het was moe veur iets te zeggen, veur te badineeren, aangezien ik auf toch van geene vrijauisje mag spreken.
Neen, mijnheer, daarvan niet.
Doer zeilen er ander zijn die ha doe van zelle spreken, die heulie haar nog nie geblanchisseerd is, hein!... klein capoentje?...
Mijnheer, vergeef mij, ik heb in de keuken nog werk te verrichten; ik moet u alleen laten.
Tant pire veur mij... da zal me chagrineeren, mijn froeijen engel... moe in Gouschnaam!
Vaarwel, mijnheer Bierbuyk, (Vertrekt.)
| |
Elfde tooneel.
BIERBUYK, alleen.
Dat is na ne kêe en klein deugenietje, datte! diable m'emporte! 't is en agaçant schepseltje. Moe, ha! let'j ons dij muizenesten oit het hoofd verjoegen...'t en past op mijn jaren toch nie mèe... en let'j ons nie mèe denken als op mamselle Ursula en mamselle Perpetua... Moe op wie van de twee moet ik na het meeste amoureus zijn? d'as nog de knoop! amoureus! dat is te zeggen, mijn liefde veur goed fikseeren!... Dijne Van der Gouinstj is ne vieze kadé, nen orriginele, ne fijne canard... hij haaft dij twee kwezels in den drouije, met aan een van de twee zane fortuun te beloven, en zuu wetj hij ze te domineren. Doe mèe rivaliseren zij in alle soorten van cascounades, om van den ave pêe gefavoriseed te wedden, en doe mèe wed den dijne
| |
| |
geserviseerd gelijk ne prinsj... Ja, moe da maakt en verkeede rekening veur mij. Ik zou mij wel willen expliqueren. Azuu tusschen twee vieren stoan van droog hout, dat is nen toer om uit te staan; zoo de chèvre en de choux conserveren, gelijk de Franschjmans zegge; dat is om op den duur ven oit te druugen gelijk nen boustering! Ursula friquenteren... Perpetua friquenteren... dat is en friquentousie die nie kan blijven duren... En dan, dij berekening op het fortuun; dat en gôe mij in 't gheel nie, zeule... dat komt in 't g'heel mèe mijne genre niet overeen... Mô ik wedde ik al oud... Van der Goinstj kan sterven; ik en heb van zuu leven nie gestolen... en spoere kan ik ook niet, en den auwen dag sta ven de deur; en ik zou toch wel willen dat ze me zuu en rond fortuuntje op den huup toe zou meêbrengen... ma foi! vogue la galère! wij zullen de rol moe vuurts spelen: Advienne que pourra! zegge de Franschjmans.
Couplet Nr 5.
Ik zuuk en vrouw mèe veule schijven,
Al is zij kwezel, bot of stom.
Zij mag geheele dagen kijven,
Ik ga moe deur en zie nie om. (bis.)
Ik ga een lustig pintje koepen
En doif daarin al mijn verdriet:
En zeg haar, as ze mij verdriet.
Vrouw, gij kuntj nôr de wêerlicht loepen!
| |
Twaalfde tooneel.
BIERBUYK, URSULA.
Deze is stil op het tooneel getreden en heeft eensklaps de handen voor de oogen van Bierbuyk gedrukt.
Que diable! wie is dijne kadé die... Ik vuul wel dat het zochte, froeije, fijne, poeselige vrouwe pollekens zijn... moe aan wie hooren dij toe?... moe, laatj'los!... ast a blieft, laatj'los.
(Zij schudt neen met het hoofd van Bierbuyk.)
Da wil neen zeggen, as ik mij nie en trompeer.
(Doet met het hoofd teeken van ja.)
Duivels, moe wa moet ik dan doen? ah! 'k heb het vast... ik moet het devineren!
(Ter zijde.)
Diantre! ik ben in de klem; dat is embarrassant... wie van de twee...
(Schudt hevig in alle richtingen met het hoofd van Bierbuyk.)
(Ter zijde.)
Laten wij het wagen; arrive que pourra? (Luid.) Mijne kop droit er van... O, wie anders zou het kunnen zijn, dan mijne charmante, adourable, incomparouble, engelachtige, precieuse hetsvriendin. (Hij zoekt zich los te wringen en draait met Ursula rond.) Per..... Ursula!...
| |
| |
Moest ge daarom zoo lang wachten?
Het was dat dij zochte pollekens mij nie ennuijeerde, lief kindj... dij streeling op mijn koeken dêe mij goed. (Ter zijde.) Wa geluk dat ik goed gedevineed heb! bijna kwam het woord Perpetua uit mijne mond. (Luid.) Ouf! g'het mij het hoofd doen droijen en het maakt van zelver al flikkers, mijne lieve Ursula!... (Hij grijpt haar in de leden en wil haar zoenen.)
Foei! mijnheer, foei! dat niet! Te meer, gij verdient het niet; gij hadt veel spoediger moeten raden... Gij zijt een trouwlooze, mijnheer Bierbuyk...
Hoe kuntje gij da zeggen, chouke lief! Zie, letj da goet zoover alsof ge mij een gloeijend mes door mijn hêt stokt!... Moe, zeg eens, wie zou mijn oogen nog kunnen bekoren, mijn hêt, mijn arm hêt attendrisseeren...
Wie?... Ik zal het u zeggen!
Laatj huuren, chouke, mijn allerliefste.
Oh! par exempel! doe mij dij injure nie aan, mijnen engel!... Perpetua (rondziende) en oud verrimpeld perkamente vel, zuu nen auwen chabrak, zonder ziel, zonder gevuul.
Gij spreekt tegen uw hart, mijnheer Bierbuyk.
Ik zweer het u... tiens! ma parole d'honneur!
O, gij hebt wel te zweren!... Ik ben er zeker van, gij houdt den spot met mij. (Zij doet of zij weent.)
Moe, Ursula! dat is en blasfemoesie! Wat! ikke aaf veu de zot aafen? O, moe dat is na ne kêe sterk!... Ziedaar, zie! zets mij op de preuf, wa moe ik doen, allez! wil ik er nen dieren êed op loeten.
Ik geloof aan uwe eeden niet...
Zuu! gij geeft geen geloof aan het wood van en ordentelijk man! ah! dat is na ne kêe sterk datte! vroeg van mij al wa da ge wiltj... Wiltje gij hebben dat ik signeer! geef moe pen en papier, ik ben gereed, 'k zal seffens signeeren.
(Met een verhelderd gezicht.)
Zoudt gij?
Stil! ik hoor gerucht!... daar is mijne zuster... Ik had haar op de markt verlaten... voorgevende dat ik nog een aantal boodschappen te doen had... Het was om u te komen vinden...
Ik dank ha, chouken!... (Hij zoent hare hand.)
| |
Dertiende tooneel.
BIERBUYK, URSULA, PERPETUA, met eenen emmer met groenten.
Goede zuster, er is in de voorkamer eene vriendin die u verlangt te spreken.
Het is de opperste uit de zondagschool, ge weet wel, juffer Manziek.
| |
| |
(Ter zijde, terwijl Perpetua haren emmer wegzet.)
Den tweeden akt goe beginnen.
| |
Veertiende tooneel.
BIERBUYK, PERPETUA.
Het is wel gelukkig dat wij eenen stond kunnen alleen wezen.
Joe, zeker gelukkig, mijn lieve. (Hij wil haar zoenen.)
Hoe! mijnheer, dat niet! Te meer, ik ben boos op u.
Bûus op mê, mijn lief angeke! en woe veu dêe!
(Met neêrgeslagen oogen.)
Omdat ik aan uwe liefde twijfel.
Hein! gij doute ert aan mijne liefde! ho!
Ja, en ik ben zeker dat eene andere...
Een andre! gruête God! en wie toch buiten aaf zou mijn oogen kunnen bekoren, mijn hêt kunnen attendrisseeren! (Ter zijde.) Wij zulle moe repeteeren!
O, het is eene trouwloosheid zonder weêrga... eene zuster...
Wa wiltj ga zeggen? wie designeerde t... (Ter zijde.) 't is of, da ze malkander hebben afgesproken. (Luid.) Moe in Gouschnome! zeg mij recht veu de voist wie da ge designeet?
(Half weenend.)
Wie anders zou ik bedoelen dan Ursula.
Oh! par exemple! mijn angeke, doe mij dij onrechtveerdigheid nie, zeule, van da te denken... wa! Ursula (rondziende) een oud verrimpeld vel! ne fagot zonder ziel en zonder het minste gevuul.
Gij spreekt tegen uw hart, mijnheer.
Ik zweer t'â. (Ter zijde.) Z'heet het gegobeert!...
O, gij drijft den spot met mijne liefde!...
(Ter zijde.)
Goen wij moe altijd vuurst met dezelfde consultoetie. (Luid.) O, moe dat is sterk! wa preuf wiltje gij? Wil ik er ne kêe nen dieren eed op laten.
Ik geloof aan de eeden der mannen niet.
(Ter zijde.)
't Is precies lak d'ander, ze exigeert zwet op wit. (Luid.) Zoe, da ge ma nie geloofd as ik er nen eed op laat!... Hawel, stel mij op de preuf! willen wij binnen de maandj trauven... binnen twee weken... binnen een week... binnen drij dagen... seffens, subiet, à la minute?
Ziet ge wel dat gij den spot met mij drijft?
(Ter zijde.)
Z'hebben elkander afgesproken, das zeker... bah! wij zullen elkander tromperen, voilà tout!
(Luid met ernst.) Perpetua, geef mij pen en papier; en 'k signeer à la minute eene traafbelofte.
Spoedj'a, geef moe pen en papier.
perpetua. (Minzaam.)
- O, ik geloof u, mijn goede Bierbuyk. Welnu, luister, mijn vriend; wij zullen weleens te zamen gelukkig zijn. Ik heb reden om te gelooven, dat ik in het testament van den ouden beer de bevoordeelde zal zijn.
Zie, Perpetua, dat wood van aufen beer goe mij nie, zeule... Ik
| |
| |
estimeer Van der Goinstj... 't is nen bonne páte, bijtijds een beetje knorrig as zen rumatisemen... moe das nie en zier.
Onverdraaglijk, wilt gij zeggen.
Dat hij wat stiller geleefd hadt...
Wa preuf hêje gij doe van dàe; Perpetua, dat is nie wel, zeule.
Wat bewijzen? Hoe zou het anders...
En de sneeuwf van Risland, das en bagatelle veu aaf! ge rekentj gij da zeker veu nie en zie?... Tenez, mamselle Perpetua, ge zij nen engel; moe op zuu en manier van Van der Goinstj spreken, dat en goe me nie, zeule; da zijn flauskens; wij zullen kwaai vrienden wedden.
Welnu, hij late mij, of liever ons, zijn fortuin en ik zal er alle goed van zeggen.
O, 'k en tel op geen geldj!
Dat weet ik, mijn beste...
Doe occupeer ik mij nie mèe! surtout as er kwestie van liefde is: votre coeur et une chaumière, zeggen de Franschjmans.
Ik weet het, mijn vriend, dat gij te grootmoedig van hart zijt om... Doch geloof mij, een klein fortuintje zal aan onze liefde geen kwaad doen.
'k En zeg da niette, mijn lief bijouke: doch spreken wij doe nie mèe van. (Zijn uurwerk beziende.) Flikkerloot! 'k moe gaan; 'k kan op auen onkel nie blijven wachten... Moe ik zal straks terugkomen, zeule, mijn angeke! mijn klein amourke! mijn lief bijouke! (Hij zoent hare hand.) Tot flens, mijn tigerskatje.
Couplet Nr 6.
'k Keer straks terug mijn hêtsvriendin,
Gij zults nie lang hier op mij wachten;
Bij aaf is gansch mijn hêt en zin,
Ik wil alleen dij min betrachten.
Van vreugde voel ik mij het harte slaân;
Keer spoedig weêr, ik heb u nog te spreken.
Weldra gaan wij het zalig huwlijk aan;
Niets zal aan ons geluk ontbreken.
beiden.
Niets zal aan ons geluk ontbreken.
| |
Vijftiende tooneel.
PERPETUA, alleen.
O, ik ben er van overtuigd! hij bemint mij oprecht en mijne vrees voor Ursula
| |
| |
was ongegrond. Mocht ik maar zoozeer op de fortuin van mijnen oom rekenen... dan was alles wel. (Men hoort gerucht.) God! wat is dat?... Het is mijn oom!...
| |
Zestiende tooneel.
PERPETUA, VAN DER GUNST, URSULA. Deze is hem komen nageloopen.
Dat zal de duivel halen! Zoo een stijfkop heb ik nog in mijn gansch leven niet ontmoet!... Hij mag wel den naam van Mortier dragen, die steinezel! die pillendraaier, die clysterieman, die menschenvergiftiger!... die...
Maar, in Gods naam! oom lief! Wat is er dan toch?...
Bij alle Gods lieve heiligen... mijn oom, waarvan toch die woede?...
Die woede! zegt gij!... Ja, ik ben woedend, ik ben razend!... Zie! ik weet niet hoe ik mij heb kunnen bedwingen en hoe ik dien apotheker niet met hoofd en poot tusschen alle zijne vergiftige flesschen heb gesmeten.
Maar, wat hebt gij dan toch met den heer Mortier uitstaans gehad, lieve oom?
Ja, beste oom, wat hebt gij?
Hoort, dat is eene historie die ik u in twee woorden ga zeggen... Luistert!... Karel, de zoon van Mortier, is verliefd op Lisa, en de kinderen willen trouwen...
(Met afschrik.)
Trouwen!...
Welnu, ja, trouwen), denkt gij dat iedereen daar, zooals gij, van afschrikt... En denkt ge dat ze er niet voor in staat zijn.
(Met neêrgeslagen oogen.)
Dat zeg ik niet, oom... En de heer Mortier?...
Die steinezel wil niet toestemmen! die zotkop, die laplander, die Rus!... die Kozak!... - Ik heb met hem een uur lang geredeneerd, kalm, geredeneerd. Ik heb er al mijn latijd in gestoken, en het heeft er niets aan geholpen; het was al boter tegen de galg gekletst... Ik heb hem dan een deel zottigheden gezegd; dat heeft er evenveel aan gedaan... Dan heb ik hem doen verstaan dat ik aan Lisa eenen goeden bruidschat zou geven... Ik ben tot achttien duizend frank geklommen...
Maar, oom lief! wat gaat u over?...
Maar dat is eene verspilling, beste oom; dat is uw geld door het venster smijten! (Ter zijde.) De oude schelm.
Wat belieft u, mejuffers?... Ik denk dat ik meester van mijn geld ben, en over mijn fortuin kan beschikken zooals het mij goeddunkt?
En uw eigen bloed onterven!...
Uwe nichten in de armoé laten!
Uw eigen te kort doen!...
Uwe familie niet kennen, verstooten!...
| |
| |
(Ter zijde)
De katten laten hare nagels zien. (Luid) . Hoort eens, heilige schepsels: er is hier geene kwestie van eigen bloed, van onterven, van mijzelve te kort te doen. Er is hier kwestie van Karel, die een braaf jongen is, en van Lisa, de dochter van mijnen opperknecht zaliger, die mij mijne fortuin heeft helpen winnen. - En gelukkig zullen zij gemaakt worden, al moest ik er honderd duizend frank aan opofferen, al moest er mijne gansche fortuin aan verspild worden... Ziedaar!...
En gij zoudt uwe nichten kunnen verstooten?...
Zwijgt, of ik wordt gansch razend! Die domme, ezelachtige apotheker! geene reden willen verstaan!... met niets te overhalen... Het geld alleen scheen eenigen indruk op den ouden vrek te maken... maar achttien duizend frank!... daar haalde hij de schouders voor op... Welnu! ik wil zien! hij heeft niet meer geld dan ik, en wat hij Karel kan meêgeven, dat kan ik aan Lisa, schenken... (Hij trantelt op en neêr het tooneel.)
(Ter zijde.)
Groote God!...
(Tegen Perpetua.)
Hij gaat ons ruineeren!
(Woedend.)
Welnu, het is besloten, doen wij eene nieuwe poging!... er zal niet gezegd worden dat Van der Gunst, een soldaat uit Rusland, het hoofd zal buigen voor eenen ellendigen apotheker. (Hij grijpt zijnen hoed en wil vertrekken. De nichten houden hem tegen.)
Beste oom! bedenk dan toch!
Laat mij gerust met al uwen flauwen praat. Ik ben meester, hoort gij 't, nichtjes!... Alleen heer en meester... en ik doe wat ik wil.
Couplet Nr 7.
On doit soixante mille francs.
'k Ben heer en meester van mijn goed
En al wat dat ik doe is goed;
Er valt hier niet te praten.
En zoo u dat niet aan en staat,
Gij weet waarmede gij volstaat
En kunt mijn huis verlaten! (bis.)
| |
Zeventiende tooneel.
PERPETUA en URSULA.
(Beiden staan eenen stond als versteend. Vervolgens vallen zij in elkaârs armen.)
Wij zijn verloren, zuster!
Wat zullen wij in onzen ouden dag gaan doen?
Zijn gansch fortuin zal hij opofferen...
| |
| |
Dat fortuin waar wij op rekenden!... Dat toch aan een van ons beiden moest bevallen... En de gelukkige zou immers toch de andere niet vergeten hebben.
Ik zou het met u hebben gedeeld, zuster...
Ik had er u de helft van gegeven... Ik heb het reeds lang in mijn binnenste gezworen!
Nu is alles verloren... Hij zal ons arm maken. (Zij laten elkaar los en verwijderen zich.)
Moesten wij hem daarom zoo koesteren?
Zoo al zijne wenschen voldoen, zonder dat hij noodig had te spreken... die oude grolpot...
Gansche nachten aan zijn bed zitten, als hij van het rumatismus lag te kreunen.
Zijn rumatismus! een gevolg van zijn ongebonden leven! God weet wat hij al heeft uitgezet.
Hem in den baai busselen gelijk een kind.
Zijne beenen wrijven dat ik er als verlamd van was.
Hem de medecijnen ingeven!... Die oude deugniet.
Hem in zijn krankstoel zetten, om...
Zijne vuilmeid zijn!... O, het is afgrijselijk!
Het is om er stuipen van te krijgen...
Het is om er wanhopig, zinneloos van te worden... (Zij laat zich wanhopend op eenen stoel neérzakken.)
(Ter zijde.)
Wat gedaan... o, een inval... Bierbuyk heeft gezworen; hij zal zijn woord houden... Gaan wij eene trouwbelofte gereed maken... Hij zal teekenen... hij heeft gezworen dat hij naar geen geld vraagt... Spoeden wij ons; straks gaat hij terug komen... Eer hij iets verneemt, zal hij geteekend hebben en dan is hij gebonden. (Zij vertrekt.)
| |
Achttiende tooneel.
URSULA, alleen.
Wat gedaan!... hij zal ons arm maken... Zijne fortuin zal hij opofferen... dat is zeker, en al onze moeite zal om niet gedaan zijn geweest... Hij bemint Lisa alsof zij zijn kind ware... Ik heb het altijd gevreesd dat die kleine met hare siropen tronie ons eene pert zou gespeeld hebben... - En Bierbuyk, wanneer hij zal vernemen... o! maar een gedacht... Hij bemint mij... hij houdt niet aan geld en hij heeft mij de trouw toegezegd... hij zal het bekennen... Spoedig! maken wij eene huwelijksverbintenis gereed: hij kan alle oogenblikken terugkomen. (Zij gaat aan tafel zitten en schrijft.) ‘Ik, Anselmus, Chrysostomus, Hyacinthus, Bonifacius Bierbuyk, zaak- | |
| |
waarnemer, geboortig van Brussel, oud vijf en veertig jaren, belove bij deze huwelijksverbintenis aan te gaan met jufvrouw Ursula Van der Gunst, meerderjarige dochter,’ (Sprekend.) De ouderdom is niet noodig. (Weêr schrijvend.) ‘Meerderjarige dochter van Polycarpus Van der Gunst, geboortig van Gent. Gedaan te Antwerpen, den 1 April 1850.’ Ziedaar! hij heeft hier slechts met eigen hand onder te schrijven: ‘Keure goed den voorschreven inhoud’; en dan zijnen naam te teekenen; en hij is verbonden en kan zijn woord niet meer intrekken... Maar ik hoor gerucht... daar zal hij zijn.
| |
Negentiende tooneel.
URSULA, BIERBUYK.
Zie mij hie reeds terug, mijne lieve, adouroeble juffer Ursulaatje. En de heer Van der Goinst... is hij nog niet t'huis?
Hij kan niet lang meer vertoeven, mijnheer...
Hij mag traineeren zoolang as dat he wil... Als ik bij aaf ben, zal ik mij toch niet ennuyeeren, ma petite chatte... Moe, wat letjaaf dan? g'hetj' de air van gechagrineerd te zijn... Wat gebeurt hier in huis?... Lisa ook al zag er gecontrarieerd uit, als ze mij doe seffens binnenliet...
Lisa?... Maak daar geene aandacht op, mijnheer... Men heeft haar een weinig bekeven, en dat is de reden.
Bah! is 't anders niet... Moe gij, chouken! Waarom staan dij vurige, lieve froije oogskens doe zuu te druien?
Dat heeft zijne oorzaak, mijnheer!...
Ik!... Allons! impossible; ik, die geen mugge kan tourmentere... ik zou hebben kunnen, o!...
Hoor, mijnheer Bierbuyk... ik ben jaloersch en twijfel aan uwe liefde...
Ja, ik denk immer dat gij mij ontrouw zijt, en die gedachte vervolgt mij... doet mij weenen... dat zal mij het leven kosten...
Ah! bah! moe heb ik dan nog nie genoeg...
Hoor!... luister! verliezen wij geenen tijd... Wij zijn thans alleen; doch alle oogenblikken kan er iemand komen... Gij zegt dat gij mij bemint, mijnheer...
Dat gij bereid zijt mij tot echtgenoote te nemen...
A la minute, mijn angeke!...
Gij hebt mij gezegd, zulks te willen teekenen?
Zwet op wit?... ook al...
Bij lange zekers nie... Geef mij moe papier en pen...
Ik heb eene belofte gereed geschreven...
(Ter zijde.)
Dat heetj men iemand steurmender hand innemen.
Ziehier! gij hebt slechts daar onder te schrijven: ‘keure goed den voorschreven inhoud.’
| |
| |
Ziehier: ‘Keure goed den veurschreven inhoud,’; geteekend: Biebouyk.
(Het schrift nemend.)
Nu ben ik gerust, mijn goede Bierbuyk, nu zal ik de uwe wezen; uwe eer is daarvoor verpand!...
En mèe plaisier, mijn engeltje! ah! daar kan een baise op af! (Hij zoent haar.)
(Zich uit de armen van Bierbuyk losmakend en hem vluchtend.)
Tot later...
| |
Twintigste tooneel.
BIERBUYK, alleen.
Parbleu! dat is na ne kêe vies! hoe ze mij in de klem vangt... Dan, wat kon ik doen? ik had me wood gegeven... Allons, in Gouchnaam, we zullen mèe mamselle Ursula trauven... moe wanneer? ja, dat is een ander kwestie... doer van zeet de belofte nie en zie... we zullen zien. Krijgt zij het fortuin van den ouwen pêe dan ben ik seffens parêe; anders zullen wij het moer uitstellen tot op ons doodsbed...
Couplet Nr 8.
Want trauven zonder schijven,
O, neen, da goe mij niet,
Dan liever jonkman blijven,
Bevrijd veur het verdriet.
Ik ken geen froije vrauen
Mêe zonder kruis of duit,
En zoek moe, bij het trauen,
Ne geldzak veur mijn bruid.
(Men hoort gerucht.)
Ah! doer is zij al wêe... (Aan de deur ziende.) Neen!... het is de tweede voluum van mijne liefde; 't is Perpetua...
| |
Een en twintigste tooneel.
BIERBUYK en PERPETUA.
O, mijn vriend, wat ben ik blijde u hier te vinden!
En ik dan, mijn chouke; ik ben de zoeligste der menschen...
Zie mij eens goed in de oogen, mijnheer Bierbuyk.
Ik ben van ze leven nie anders.
O, nu zie ik het, het is waar! gij bedriegt mij.
Hoe! (Ter zijde.) Zon zij ons hebben afgeluisterd!...
| |
| |
Ik!... moe, Perpetuake lief!
Gij zijt een monster, mijnheer!... en ik zal er van sterven... (Zij doet of zij weent.)
Ah! moe daar is nie en zie van... Ik een monster! ik ben wel geen adonis of geen Cupido... maar een monster...
Een monster van ziel, mijnheer! al uwe woorden van liefde zijn zoovele leugens.
Gij bemint eene andere...
Ik zweer a van neen! (Ter zijde.) Ik begrijp het nie.
Gij zweert al wat gij wilt, mijnheer; al woorden in den wind...
Maar mijn eerlijk wood? ma parole d'honneur!
Ban kan ik er nie aan doen...
(Ter zijde.)
Gaan wij maar recht naar het doel. (Luid.) Mijnheer, er is een middel, om allen twijfel weg te nemen, om te toonen, dat gij maar één woord hebt...
Gij hebt mij de trouw beloofd...
Gij hebt beloofd zulks, als ik het verlang, te teekenen.
(Ter zijde)
Doer is het spel! alwêe en signoesie,
Ziet gij? zeg maar dat gij uw woord loochent.
Ik! ik loochen nie en zie! (Ter zijde) Bah! wat geeft het er aan: tweemaal ja is zooveel als neen.
Welnu, spreek, beslis!... dood mij!... het is in uwe macht...
Ik ben gereed om te teekenen... geef mij...
Ziehier... gij hebt slechts goed te keuren en te teekenen...
(Ter zijde het papier overlezende)
Het is of da ze malkander hadden geconsulteed... Ik begin te gelooven dat ze te akkoord zijn en mij veu den aap hauven... moe n'importe, wij zullen ons wel uit dijnen ambarras trekken...
Welnu; mijnheer, is de inhoud...
Admiroebel, mijn suikerhétje... moer g'hetje een van mijn veurnamen vergeten: Hyacinthus! Ik haaf doe aan! het is een van de grootste heiligen die er bestaan en dien ge misschien later zult noodig hebben en as patroon zult moeten aanroepen... Ziedoe, ik zetj het er bij in renvoi en ik keur goed en teeken... Ziedoer. (Het schrift overreikend) Ben ik na nog een monster?...
Gij zijt een braaf man... Doch ik hoor mijnen oom...
| |
Twee en twintigste tooneel.
BIERBUYK, PERPETUA, VAN DER GUNST en KAREL.
(Hij laat zich in zijnen zetel vallen)
Ouf!... laat me nu wat rusten, jongen lief; want zoo een slag leveren dat is geene kleinigheid!... zulk
| |
| |
een keikop heb ik nog in mijn gansch leven niet ontmoet... Karel, jongen, ik kan u geen compliment over uw vader maken...
Ik weet het best, mijnheer Van der Gunst...
Die pillendraaier! Vergeef mij, Karel, dat ik dien naam aan uwen vader geef... maar zulk een hoogmoed, dat kan ik om den duivel niet lijden... Hij heeft mijn geld niet noodig, durft hij zeggen, zoomin als hij zijn zoon noodig heeft...
(Ter zijde.)
O, ik herleef!... de fortuin zal niet worden verkwist.
(Ter zijde.)
Wat beteekent dij historie?...
O, ik heb het besloten, mijnheer Van der Gunst, ik zet geenen voet meer in het ouderlijke huis.
Zoo!... En wat zult gij aanvangen?...
Ik word nog liever soldaat.
Daar deugt ge niet voor, Karel... denk daar niet aan...
Het zou ne vieze soldoet zijn!...
Dan ga ik werken, en ik zal zelf trachten fortuin te maken...
Jongen, dat zou te lang duren, en gij kunt niet eens eenen stiel, want, ge zult het met mij bekennen, apothekersgast...?
Dien stiel verwensch ik!... Ik heb er genoeg van, van de Spiritussen, siropen, pillen en clysteries...
O, ik weet het niet! (Wanhopig.) Dat ik mij ging verdrinken!...
Daar is ook al geen fortuin meê te maken... Maar dat ge zoo op eens directeur, inspecteur of minister kondet worden, dat zou iets willen zeggen: dat komt nog al veel met apothekerij overeen en verstand zoudt ge er genoeg voor hebben.
Joe, da zijn gemakkelijke stieltjes! da zoe mij ook nog al goen.
O, mijnheer, laat er ons niet mede spotten! Zie! ik ben wanhopend! ik weet niet, maar!...
Hoor, kameraad, het is best de dingen in de wereld zoo maar licht op te nemen... Wij waren zeker, met de zaak lachend te behandelen, met uwen vader zoo ver gekomen als nu...
Het is waar; hij had toch ook niet meer kunnen doen dan ons aan de deur zetten, zooals het nu gebeurd is...
Ziet ge wel... Welnu, Karel, geene zwarigheid meer. Ik heb het gevonden... maar waar is Lisa? Lisa! Lisa!
(Ter zijde.)
Hij gaat zottigheden doen, het is zeker...
| |
Drie en twintigste tooneel.
DE VORIGEN, LISA en URSULA.
(Met betraande oogen.)
Hier ben ik, mijnheer, hier ben ik.
Kom hier, Lisa, kom hier bij mij... gij ook, Karel. (Beiden plaatsen zich naast zijnen zetel.) Luister, Lisa, maar eerst die tranen afgevaagd; zij staan aan uw wezen niet goed. Luister. - Karel's vader is een apotheker en aan zulke menschen moeten wij veel vergeven omdat zij ook veel vergeven... Hij wil u met Karel niet laten trouwen.
| |
| |
O, wij zijn wel ongelukkig, mijnheer!...
(Tegen Perpetua)
Waarop zal dit alles uitdraaien?
(Tegen Ursula.)
Op niets goeds, zuster...
Ik zal werken, Lisa; al moest ik natiegast worden.
Zwijg en laat mij uitspreken. Lisa, uw vader zaliger is mij van jongs af een vriend geweest. Bij zijn doodsbed zwoer ik, hem bij u te vervangen, en zeg: ben ik u tot hiertoe geen goed vader geweest?
(Ter zijde een traan uit het oog vagend.)
Dijne Van der Gouinst zou me doen janke gelijk een slekhuis...
O, mijnheer, ik kan u voor uwe goedheid niet genoeg dankbaar wezen.
Gij zijt mij niets verschuldigd, mijn lief kind... zijt gij niet immer de vreugde van mijnen droevigen huiskring geweest? ik heb u immer als mijne dochter aanzien, Lisa, en ik kan u niet missen, mijn kind.
(Ter zijde.)
Wij zijn gefopt!... wie had het gedacht dat die kleine!...
Maar ik wil u immers niet verlaten, mijn goede meester?
Neen, maar dat is voor mij niet genoeg, ik kan u niet droevig zien, Lisa... Dat nijpt mij het hart en ik heb met het rhumatisma alleen al genoeg. Nu, ik koom tot een besluit... Zonder Karel is er voor u geen geluk meer; gij zoudt willen trouwen, spoedig trouwen?...
Wij kunnen nog wachten, mijnheer...
Ja, mijnheer... ja, wij kunnen noch wachten... Wij zullen wel moeten wachten...
Welnu, wij zullen den moed niet opgeven en rechterlijke afvragingen doen. In alle geval, Karel, kunt gij u van heden af als van den huize beschouwen. Mijne fortuin zal in alles voorzien.
(Ter zijde.)
Daar is het al.
O, mijnheer Van der Gunst!
Couplet Nr 9.
'k Wil u een tweede vader zijn;
Uw liefde zal een troost mij wezen.
Een middel dat geen flerecijn
Of rhumatisma kan genezen;
Maar mij zal geven moed en kracht.
Er valt dus spoedig maar te trouwen,
En komt er dan een kind of acht,
Die zullen wij er ook bij hoûen.
Bravo! Van der Gouinst! d'as fruije, zeule!
(Tegen Bierbuyk.)
Hoe zegt ge daar?
(Tegen Perpetua.)
Ah joe... neen, 't is woer... 'k het vast.
| |
| |
(De handen der jonge lieden vattend.)
Dus, Karel, mijn vriend, dat is een woord...
En gij zult uwe nichten kunnen onterven?
(Ter zijde.)
Het onweêr begint.
Ze voor vreemden verstooten?...
Wat noemt gij vreemden, lieve nichtjes? Menschen, die mij slechts bijzijn, omdat zij op mijne fortuin azen, of anderen, die mij verkleefd zijn
geweest zonder eenig belang... wie van beiden moeten mij het meest aan het hart liggen?...
(Ter zijde.)
Salut met 't fortuun!
Zoo, durft gij onze gevoelens beoordeelen...
Gij rekent dus voor niets de familiebanden?
Geld, nichtjes, altijd geld!...
Wij zijn dan de dochters niet van uwen broeder?
Ja, wel; doch mijn broeder heeft mij tijdens zijn leven weinig broederliefde betoont, en het geschenk dat hij mij in u beiden heeft nagelaten, is ook al niet veel weerd...
O, dat is eene ondankbaarheid die wraak roept!
Maar, mijnheer Van der Gunst...
Zwijg, Karel!... Ondankbaarheid! zegt gij, nichtje? Ik heb u ten mijnent niet geroepen. Gij hebt u in mijne woon ingedrongen... Heeft er u ooit iets ontbroken en is het leven dat gij lijdt geen aangenaam leven?
(Ter zijde.)
Een leven van kaneunikken!...
En de zorgen, die wij u toedienen...
Omdat gij mijne fortuin in het oog hebt.
Hebt gij ons op die fortuin niet laten rekenen?
Zou en anders middel geweest zijn om met u in vrede te leven. Ah! gij dacht dat ik mij zoo licht kon laten foppen. Ik moest mijne beurt hebben, lieve nichtjes, en die beurt is thans gekomen!...
Couplet Nr 10.
Spreek me van geen' Franschen meer.
Nichtjes lief, ik ken uw hart;
't Is zoo kristelijk maar zoo zwart:
Eigenbaat blint in uwe oogen,
En gij kent geen mededoogen;
Dat bij u slechts wordt geteld.
O, dat is schandalig! Nu valt het masher af!...
Ik ben het die het u afrukt, nichtjes...
| |
| |
Nu zien wij welke bedriegerij er in uw hart zit!
Gij verdient niet zulke nichten te hebben! verstaat gij dat, heer oom... Doch ik heb uwe fortuin niet noodig!...
Ik kan zonder uw geld, mijnheer.
Het doet mij veel genoegen, lieve nichtjes... en ik had het wel eerder willen weten...
Indien gij voor uwe nicht nooit iets over hebt gehad, er zijn toch andere menschen, die mij weten te waardeeren.
(Ter zijde.)
Ai! ai! ai!...
En die mijnen persoon op prijs weten te schatten.
van der gunst.- Het doet mij oneindig genoegen...
(Ter zijde.)
Na goen de katten op de koor komen...
(Naar Bierbuyk tredend.)
Mijnheer!...
(Insgelijks.)
Mijnheer Bierbuyk!...
Het oogenblik is daar om u te verklaren.
Er moet niet langer gezwegen worden.
(Tusschen Ursula en Perpetua, die hem bij den arm trekken.)
Moer... lieven!...
Mijnheer, het oogenblik is daar om uw woord gestand te doen.
Wat is dat nu voor eene comedie?
(Bierbuyks arm schuddend.)
Uwe belofte, mijnheer. (Tegen Ursula.) Maar, zuster, ik begrijp niet...
Ik begrijp u nog veel minder, zuster... en verzoek u mij te laten sproken... Ik heb hier het recht.
Het recht!... Ik hoop dat gij mijne rechten niet zult in twijfel trekken...
Maar!... mijnheer heeft mij beloofd!... Maar, mijnheer! spreek dan...
(Het schrift voor Bierbuyks gezicht hondend.)
Mijnheer, erkent gij dit schrift?...
(Insgelijks.)
Die trouwbelofte, mijnheer.
Hoe! trouwbelofte! als het u belieft!...
Eigenhandig goedgekeurd...
Zie! (Haar het schrift reikend.)
O, mijn God!... (Zij laat zich op eenen stoel zakken.)
Het monster! het wanschepsel!... (Zij laat zich insgelijks op eenen stoel vallen.)
Bierbuyk!... Wat is dat? Wat beteekent dat?...
Gij hebt beloofd te trouwen?
| |
| |
Dan moet gij uw woord houden!
Ah joe! mijnheer... ik ben gereed... moe ik en kan toch mèe geen twee te gelijk trauven... ik kan toch geen partie double entameeren, das impossible!
Gij hebt dus aan beiden beloofd?
Welnu, Bierbuyk, welnu?...
(Niet wetende waar hij het heeft)
Ah! joe, mijnheer...
Bierbuyk! ik heb u maar een ding te zeggen en dat is van uw eerlijk woord gestand te doen...
Ah! zie mijnheer... As ge van de kerk en van de wet kunt dispensoetie krijgen... 'k ben ik doe niet tegen... ik ben gereed met alle twee te trauven... doe, zie!
Nie woer?... da kan nie zijn!... 'k zeg ik dat nuk...
Maar waarom dan beiden doen gelooven?
Hoor, mijnheer... om 't aaf recht oit te zeggen en geen flauskens wijs te moeken, het Was op goe valt het oit...
Gij. verstoe mij, mijnheer.
Ik begrijp reeds lang... Beiden rekenden...
Op aaf fortuun, mijnheer.
En om u niet te misgrijpen, ik versta...
Zoo is 't, mijnheer, zoo is 't.
Ah! zoo!... Ze verkochten het vel van den beer, en hij was nog niet dood!... En gij hebt daar de hand aan geleend, Bierbuyk?...
Oit complaisantie, mijnheer, enkel oit complaisantie... Ik heb aan de vrouwen van ze leven nie en zie kunnen refuseren.
(Opschietend)
Hij zegde dat hij aan het geld niet hield, en liet mij gelooven dat hij fortuin genoeg bezat...
(Insgelijks rechtstaande)
Hij heeft het mij ook laten gelooven!...
Het was slechts om te stoeffen, om te cancanneeren, mijn lieve kattekens, het is er niets mèe... ik ben nen ajuin, een echte doije musch, nen echte pérat... Woer zou ik de oorden guuldje hebbe dèe?... Ik zou auwen mononcle hebben moeten bestelen.
(Hem de vuist toonend)
Gij zijt een schurk! een deugniet!...
(Dezelfde gebaarde doende)
Een vrouwenbedrieger! een verrader! een zatlap!...
Een schijnheilige! een lafaard!
Moer in Gouschname! mijn engeltjes, 'k heb alle dij titels niet van doen, zeule.
Het is genoeg, Bierbuyk, vertrek! gij zijt te slecht voor mijne nichten... Vertrek! wij zullen elkaêr later spreken...
| |
| |
Da zal nog het best van allemoel zijn.
Deugniet! lafaard! (Bierbuyk vlucht weg.)
| |
Vier en twintigste tooneel.
DE VORIGEN, min BIERBUYK.
Ursula!... (In elkaêrs armen stortend.)
Er blijft ons niets meer over dan ons van de wereld af te zonderen...
Ik meende het u voor te stellen...
Onze schande tusschen de muren van een klooster te gaan verbergen!
Nooit meer onder het gezicht van de menschen te komen...
Wij zullen ons bij de Zusters van liefde gaan verbergen...
Dat is een goed gedacht! doet zulks!...
(Tegen Van der Gunst.)
Gij zult ons verlies beklagen...
Ja, geloof (lat maar, als u zulks plaisier doet...
Gij zult meermaals wenschen ons terug te hebben...
Ook al mogelijk; doch ik zal het bij het wenschen laten.
En gij kunt ons zoo verlaten?...
Ons zoo in het ongeluk dompelen!
Ik zal u altijd een goede oom blijven; doch voert uw gedacht uit. Ik sta intusschen voor de kosten in... Ik zal uw kostgeld bij de zusters van liefde betalen. Gij kunt daar over uwe hebzucht en uwe zotte liefdekuren penitentie doen, bezonder voor uwe liefdekuren, die op uwe jaren niet meer staan... En als ge soms voor het een of ander zoudt lust gevoelen, wel te verstaan, als het niet te veel zou kosten, ben ik immer daar om aan uw verlangen te voldoen... voor tabak zal ik voortdurend zorgen, en gij zult zoo veel kunnen snuiven als het u lusten zal.
Bespot ons maar!... dat ontbrak nog aan uwe wreede handelwijze...
Genoeg, lieve nichtjes, genoeg!... doet mij niet gram worden! Uwe comedie is uit!... vaart nu wel en tracht zoo spoedig mogelijk in uw pensionaat te wezen.
Wij zullen den nacht in uwe woon niet meer doorbrengen... Kom, zuster, rekenen wij voortaan slechts op onze...
Kattenvriendschap!... Vaarwel!...
(Zij werpen eenen nijdigen blik op Karel en Lisa en vertrekken, zeggende:)
‘Onderkruipers!...’
| |
| |
| |
Vijf en twintigste tooneel.
VAN DER GUNST, KAREL en LISA.
En zoo is het huishouden dan eindelijk gezuiverd...
Mijn meester, het smart mij toch...
Genoeg, mijne kinderen!... Geen woord meer! Ik heb lang genoeg die valsche vriendschap mijner nichten uitgestaan, en tegen hare huichelarij moeten huichelen... Ik vergeef het haar nooit... Waar het vuig belang de grondsteen is, is de vriendschap eene walgelijke spotternij... Doch genoeg, denken wij thans slechts aan onze zaak. In u beiden zal ik eene nieuwe familie terugvinden: van uwe harten ben ik zeker. Het huwelijk zullen wij door alle mogelijke middelen trachten te bespoedigen; in alle geval neem ik u van nu af beiden voor mijne kinderen aan...
Maar uwe arme nichten, mijn goede meester.
Zij hebben noodig penitentie te doen, om hunne zotte kuren te vergeten.
En Bierbuyck, mijnheer?...
Bierbuyck? ja, die heeft den spot wel wat te ver gedreven...
Maar gij zult hem toch niet?...
Het is waar; zij hadden eene les noodig... de lieve nichtjes... en Bierbuyck is toch een eerlijk man; want hij is rentmeester zonder rijk te woorden... Welnu, ik vergeef hem...
| |
Zes en twintigste tooneel.
DE VORIGEN, BIERBUYCK, die bij de laatste woorden stil is opgekomen.
Ik dank a, mijn brave Van der Gouinst! na heb ik nie meer noodig van a pardon te vroegen...
Ik heb en bêtise begoen 't is woer, moe ik ben toch aaf vertrouwen weerdig gebleven, mijnheer...
(Hem de hand reikend)
Ik weet het, Bierbuyk... maar voortaan wat minder aan het vrouwvolk denken, hoort ge?...
Het zal mijn loetste lietdeavontuur zijn. - Mijn tijd is veurbij en ik kan a persuaderen, dat er in het vervolg geen katten meer veur een dooije musch zullen vechten... moe... zie... vriendelijk zijn met de maskens, dat is iets woer ik mij van zooleve nie zal kunnen van corrigeren...
Mijn wood doer op!... (Tegen Karel en Lisa.) En nu, mijne jonge vrienden van nu afoen goen ik, in mijn kwaliteit van agent d'affaires, veur de huwelijks papieren zeurgen en de akt van consent veur mon pêe Mortier gereed moeken.
| |
| |
Hoe! een akt van toestemming?...
Ik heb mijnen tijd nie vernegligeed; ik heb met voeder Mortier gesproken, die mij veul verplichting heet veur diensten die ik hem vruuger bewezen heb, en hij zal zijn consentement geven.
Ah!... En op welke voorwaarden?
Dat hij geenen centiem aan zijnen zoon mèe geeft, en gij de helft van a fortuun aan de getrouwfden schenkt!
De helft! Mijne gansche fortuin, uitgenomen eene kleine lijfrent voor mijne twee kwezels!
O Mijn goede meester! mijn tweede vader!
(Lisa zoenend.)
Dank u voor dien naam, mijn lief kind... En nu binnen de maand de bruiloft. (Rechtstaande.)
Moest u dit kattenspel vervelen.
Het doet ons en den schrijver pijn;
Doch laten wij er niet om kwelen,
Een andermaal zal 't beter zijn.
Er zijn op aard zoo vele dingen
Die ons bedriegen door den schijn,
Die naar de onsterflijkheid willen dingen
En toch maar doode musschen zijn.
Geacht publiek, mijn beste vrinden,
Indien het ding a nie bevalt,
Wiltj er geen doekskens dan om winden;
Want dan is toch de koes vergald.
Laatj liever vrij 't geschuifel hooren;
Wij zijn da veur geen Turk en Rus,
Moe blijven vrienden als te voren
En vechten veur geen dooije musch.
Einde van het twaalfde deel.
|
|