| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de keuken eener boerderij, met groote opene schouw aan den linkerkant des aanschouwers, eene deur op den achtergrond, eene naast de schouw en eene ter rechterzijde. Bijna in het midden des verblijfs eene houten tafel, verder eene boerenkast, stoelen en andere huisraad.
Bij het opgaan des doeks is Elisa bezig met de tafel voor het avondeten gereed te maken. Moeder Katrien zit te spinnen en Jan Oom vuurt zijne pijp aan.
| |
Eerste tooneel.
KATRIEN, ELISA, JAN OOM.
(Haar spinnewiel wegzettend en tot Elisa sprekend.)
Gij zijt nog
| |
| |
niet in regel, kind? ik zal eene hand meê uitsteken; want de jongens zullen gaan aankomen.
Het is niet noodig, moeder, het is niet noodig: slechts nog de peper, het zout en eenige vorken en dan mogen zij aankomen; want het eten is al lang klaar.
Nu, dan is het wel, Elisa; want de mannen wachten niet geern, gij weet het. (Tot Jan Oom naderend.) Welnu, Jan Oom, wat nieuws hebt gij uit Brussel meêgebracht? Gij hebt ons nog niets gezegd.
Niet veel goeds, moeder Katrien, niet veel goeds. De keizer wint gedurig veldslagen; maar veldslagen wint men niet zonder volk te verliezen, zonder landen te verwoesten, zonder rampzaligen te maken.
Ja... En dan moet men weêral nieuw volk oproepen, nieuw kanonnenvleesch zien te vinden... O, mijn arme Felix! hij zal ons ook nog ontrukt worden; ik ben er zeker van.
Wees niet ongerust, moeder Katrien; Felix heeft een hoog nummer getrokken, en gij weet wel dat de burgemeester, ik wil zeggen de maire - want zoo heet het nu - gezegd heeft, dat hij bijna zeker was dat Felix niet zou ingeroepen worden.
De hooge nummers geven er niets aan; wij hebben het immers al genoeg gezien. Wordt Felix heden niet ingeroepen, dan zal het morgen zijn; is het morgen niet dan is het overmorgen. De Franschen moeten ons goed en bloed hebben; alles!... o, die gevloekte Conscriptie! die belasting op het bloed! op het leven!...
Spreek maar zoo hard niet, moeder Katrien; want nemen de Franschen ons goed en bloed, zij geven ons integendeel eenen hoop spioenen, die ons gratis bewaken en bewaren en wier ooren altijd open staan om te verklikken.
Wij leven in eenen tijd dat het een ongeluk mag genoemd worden moeder te zijn. De vreemdeling is hier meester in ons land, leeft van ons vet en onze kinderen zijn zijne slaven.
(Die in diep gepeins de samenspraak heeft nageluisterd, nadert Katrien en zegt, haar liefderijk de handen vastgrijpend)
Maar, moeder, lieve moeder, waarom toch de smart zoo vooruitloopen?
(Ter zijde.)
Dat is niet erger, zoo wordt men er sterk tegen.
Waarom u zoo verontrusten, moeder? Niets is immers zeker. Felix zal ons niet moeten verlaten. Er zijn er nog al meer, die niet opgeroepen zijn geworden.
Elisa, mijn kind, gij zult ook eens moeder worden... Wanneer gij dan in gevaar zult zijn uwen zoon, door de hatelijke Conscriptie, van uwe zijde te zien afscheuren, om hem naar het leger, naar de slachtbank te zien leiden, o, kind! dan zult gij gevoelen wat het zegt moeder te wezen, en begrijpen hoe natuurlijk de onrust is, welke thans mijnen boezem verscheurt.
Hoor eens, Katrien, ik ben het met onze Elisa eens en ik vind dat al dat verdriet ontijdig en nutteloos is. - Ziehier hoe ik er over denk. - Misschien wordt Felix ingeroepen, misschien moet hij soldaat worden en misschien niet. Dus reeds eene gelukkige kans. Wordt hij opgeroepen, dan is het mogelijk, zeer mogelijk dat hij hier in het land blijve en dus aan geen gevaar wordt blootge-
| |
| |
steld: tweede kans. Moet hij in den oorlog, dan is het nog zeer mogelijk dat hij er ongehinderd uitkomt: dus derde goede kans. En tot besluit zeg ik, dat er geene reden is om zoo te wanhopen. Ziedaar...
Geve God dat ons die goede kansen bewaard blijven! maar...
(Men hoort eene stem achter de schermen een liedje opzingen.)
| |
Tweede tooneel.
DE VORIGEN, JAAK DE KNECHT.
jaak. (Al Zingend opkomend met zijne boerenwerktuigen op den schouder, welke hij wegzet, en vervolgens voor op het tooneel tredend.)
Grootvaâr heeft het mij gezegd:
Jongen, treedt ge ooit in den echt,
Doe uw oogen waagwijd open,
Zie toch wel, bij klaren dag,
Wie gij tot uw vrouw wilt kopen,
Anders komt gij in beklag.
Als ge een beker hebt gedronken
En het in uwe ooren tuit,
Vrees dan 's meisjes vuurge lonken
En kies u geen vrouwtjen uit.
Zijn al de liefjes grauw.
Zie mij hier, moeder Katrien. Ik ben de voorwacht en achter mij komen de anderen. Dag, Jan Oom! dag, Elisa!
Altijd even vroolijk, even opgeruimd, arme Jaak! misschien gij ook al!...
Wat wilt gij zeggen, moeder Katrien?... O, ik zie het al... Gij zijt weêr aan het denken... aan die droevige Conscriptie... Ik begrijp het... uw Felix... Zoo mijne moeder, de brave vrouw die ik nauwlijks gekend heb, nog leefde, zou zij hetzelfde... Maar hoor, moeder Katrien. - Als Felix moet optrekken, moet ik mede; want ik heb een nummer lager getrokken dan het zijne. Felix is geleerd; hij
| |
| |
zal welhaast eenen graad in het leger hebben; ik zal zijn oppasser worden, zal hem niet verlaten en mijn arm is sterk genoeg om voor twee mannen het werk te doen! En een vijand is toch gemakkelijker te treffen dan een vogel in de vlucht.
Gij zoudt slechts twee ongelukkigen zijn, arme jongen... doch genoeg, ik hoor den baas komen... Ga even naar de paarden omzien, Jaak, en keer spoedig terug; want het avondmaal wacht reeds.
Ik ga, moeder Katrien; doch hoû het voor gezegd... Elisa, schep maar op, ik ben aanstonds terug en heb honger als een peerd. (Vertrekt.)
| |
Derde tooneel.
DE VORIGEN min JAAK, verder BAAS SCHRAM, FELIX, NELLIS en KNECHTEN EN MEIDEN.
(Allen treden binnen met verschillend akkerbouwgerief geladen, welk zij hier en daar tegen den wand plaatsen. - Zij blijven eenigen tijd in beweging en scharen zich allengs aan tafel. - Intusschen heeft Jan Oom Baas Schram voor op het tooneel gebracht.)
Het is u, dien ik hebben moet, broeder.
Wel niet slecht; maar onaangenaam. Ik heb er aan de vrouw nog niet willen van spreken; want zij was reeds ontsteld genoeg met al weêr aan die duivelsche Conscriptie te denken... Ziehier; gij kunt het haar zelf bij het eten zeggen. - Daareven, dat is te zeggen, over eene halve uur, bij het wederkeeren uit Brussel, bestelde mij de bode eenen brief.
Van Mevrouw de Baronnes Van den Dam.
Van de eigenares onzer hoeve?
Dat is te zeggen, van de vrouw van den eigenaar dezer hoeve.
Ja, ja; doch daar de baron voortvluchtig, gebannen is... Wat duivels ook, waarom moest hij zich inlaten met die conspiratie tegen Bonaparte?
Ja, dat kunt gij hem later zelf vragen; wat mij betreft, ik geloof dat hij onplichtig is. Maar dat is nu de kwestie niet.
Welnu, ga voort, ik onderbreek u niet meer. - Gij hebt dus eenen brief gehad van de baronnes. En wat schrijft zij? Is er kwestie van de pacht het toekomend jaar te verhoogen?
Neen, dat niet voor het oogenblik. Maar zij verwittigt mij, zij verwittigt ons, dat zij hier voor eenigen tijd haar verblijf komt vestigen.
Hoe! hier? - Hier in de omstreken?...
Hier op de hoeve, zij en haar zoon, jonker Ernest.
God sta ons bij! Hier op de hoeve! De baronnes! eene zoo trotsche vrouw, die gewoon is als eene koningin gediend te worden!... maar...
(Roepend.)
Baas Schram! het eten wacht u. En gij ook. Jan Oom!
Wij komen, moeder Katrien, wij komen aanstonds! begint gijliè maar al. (Tegen Jan Oom.) Maar dat is onmogelijk. Hoe kunnen zulke lieden van rang!...
| |
| |
Gij, die vroeger met den baron gereisd hebt, die, om zoo te zeggen, zijn vriend waart, gij hebt het mij zoo dikwijls gezegd, hoe zijne vrouw vol grillen, vol dwaze flauserijen!...
En ik heb u de waarheid gezegd. Doch dat alles doet er thans niets aan. Zij komt naar hier.
Zij schrijft mij op den stond zelven van haar vertrek, zegt zij.
Zoodat zij alle oogenblikken hier kan aankomen?
Maar om welke reden toch?
Redens van veiligheid, schrijft zij.
En er is niets in gereedheid... Elisa!
(Die bijgekomen is.)
Wat is er, baas?
Niets, niets, Elisa; ga gerust voort met eten, kind, ga... Jaak, kom gij eens hier. (Tegen Baas Schram.) Gij, ga ook aan tafel en zeg er een woordje van aan vrouw Katrien. Ik zal die zaak met Jaak regelen.
(Die met zijne schotel pap bij Jan Oom gekomen is en tusschen het spreken voort eet.)
Hier ben ik. Jan Oom; wat is er van uwen dienst?...
Jongen, wij verwachten alle oogenblikken volk.
Neen, de baronnes Van den Dam en haar zoon.
Welnu, ze zullen welkom zijn, gelijk de eerste dag in den vasten.
Dat compliment hoeft gij hun niet te maken. Doch ziehier wat gij doen moet. In de beste kamer staat slechts een bed.
Ik begrijp u en als men baronnes is, moet men ten minste in twee bedden te gelijk slapen.
(Jaak met de ooren nemend.)
Duivekater! het is geen tijd om spotternij op te disschen, luister: wij hebben geene tweede kamer voor jonker.
Ja, en ik wil hem in mijn bed niet, hoort gij!
En jonker zal, of liever de baronnes zal zich van jonker niet willen scheiden. Er blijft dus niets over dan een tweede bed op de kamer te plaatsen. Breek het mijne uit; ik zal wel met eenen stroozak op den vloer liggen. Ga, roep Nelles, hij zal eene hand uitsteken. Gij hebt mij verstaan?...
Dat ik Sanneken vroeg om...?
Ik zal u!... Sanneken!...
Het is maar om te lachen, Jan Oom! het is maar om te lachen, ik ga!
(Jaak, die zijne schotel intusschen geledigd heeft, plaats dezelve op tafel en doet teeken aan Nelles, die opstaat en met hem aftreedt, terwijl Jan Oom aan tafel gaat plaats nemen.)
| |
Vierde tooneel.
DE VORIGEN, min JAAK en NELLES.
Welnu, jongens, zal het graan meêvallen?
| |
| |
(Die, de tafel verlatend, voor op het tooneel treedt en zijne pijp begint te stoppen.)
Zooals wij voorzien hebben, Jan Oom; de overvloedige regens van het voorjaar hebben veel kwaad gedaan. De tarwe kan er nog al door; maar de rogge is veel minder; de halmen zijn weinig gevuld.
Wij zullen nauwelijks eenen gewonen oogst hebben.
En dan blijft het nog te bezien wat de kwaliteit zal zeggen.
De goede boerenjaren zijn weg.
Het stroo is, in alle geval, schoon.
Ja, zeer schoon; dat is zooals eene kostelijke schotel zonder eten op. De Franschen zullen er voor hunne paarden kunnen gebruik van maken, en zonder betalen, volgens loffelijke gewoonte. (Tot Elisa, die intusschen genaderd is.) Wat is er, Lisa? Gij ziet er weèral zoo treurig uit?
Ik kan er niet aan doen, Felix; het is de schuld van moeder. Daar straks heeft zij weer over die droevige Conscriptie gesproken. Zij vreest altijd dat gij toch zult worden opgeroepen...
Ik zou willen het tegendeel gelooven; doch...
Hoor, Elisa; men is van niets zeker; doch het is altijd best te hopen... Maar wat hoor ik! Een rijtuig aan de hoeve en zoo laat reeds...
(Men hoort eene stem buiten roepen.)
Hola! iemand!...
Daar zijn ze al!
(Baas Schram, zijne vrouw en de dienstboden snellen naar buiten om de aankomenden binnen te laten.)
| |
Vijfde tooneel.
JAN OOM, FELIX en ELISA.
Wie is er dan, Jan Oom? gij schijnt het te weten...
Heeft de baas het u nog niet gezegd?
(Met schamperen ernst.)
Mevrouw de Baronnes Van den Dam, onze genadige eigenaarster, komt hier hare woon vestigen.
Wie heeft haar zulks aangeboden?
Zij heeft zichzelve verzocht en haren zoon, jonker Ernest, op den hoop toe.
Nog al schooner! het is nog niet genoeg dat ons de Franschen opeten; ons eigen volk moet ons ook nog komen straven. De baronnes en haar zoon... die springer... en waarom?
Ik veronderstel dat zij vervolgd zijn ter oorzake van den baron, en daarom, Felix, is het ons een plicht hen wel te ontvangen. Ik heb voor de baronnes weinig eerbied, gij weet het, doch haar echtgenoot is des te meer achtingswaardig, en daarom... denken wij slechts dat de baronnes zijne echtgenoote is en Ernest zijn zoon.
| |
| |
Het is genoeg dat gij mij zulks zegt, Jan Oom; zij zullen zich over mij niet te beklagen hebben.
Vooral niet te driftig, Felix, een weinig toegevendheid... gij verstaat mij?
| |
Zesde tooneel.
DE VORIGEN, BAAS SCHRAM, KATRIEN, DE BARONNES en ERNEST.
(Bij het binnentreden zich omwendend.)
Niklaas, heb toch zorg voor de paarden! die arme beesten zijn in het zweet dat het zonde is om zien.
(Vooruittredend.)
Mevrouw de baronnes, wees welkom. Het is ons aangenaam u van eenigen dienst te kunnen wezen. Alleenlijk moeten wij u bidden om verschooning, zoo gij hier vele dingen zult moeten missen, waaraan gij gewend zijt en die in eene boerenwoning niet voorhanden zijn'. Wat het goed hart echter betreft, daarop moogt gij staat maken.
Wij zijn vluchtelingen, ballingen om zoo te zeggen. - Ik kon het niet langer meer uithouden... Ons kasteel is vol soldaten. Het is de baron, die van alles de schuld is! Hadt hij!... maar neen, ik mag hier niet gerust spreken... die menschen zijn wel... doch zij zouden mij kunnen verstaan... en wie weet... o, men kan geen acht genoeg op zijne woorden geven!... ah! mij! (Zij laat zich op eenen stoel neêrzakken.)
(Die intusschen genaderd is.)
Mevrouw, op de hoeve van baas Schram mag men gerust zeggen wat men op het hart heeft. Men kent er wel geene hoofsche complimenten; doch verklikkers of spioenen zijn er niet.
(Trekt hem bij den rok om hem doen te zwijgen.)
Felix!...
(Tegen Jan Oom.)
Wie is die jongeling?
(Vooruittredend.)
Mijn oudste zoon. Mevrouw.
Hij heeft het woord tamelijk hoog, pachter. (Felix trekt beschaamd achteruit. Baas Schram weet insgelijks niet wat te antwoorden.)
Mevrouw, gij zijt denkelijk vermoeid van de reis. Mogen wij u iets voorstellen? Er is melk, eiers...
(Tegen Ernest.)
Gij hoort het, Ernest, melk, eieren... dat zullen wij nog al dikwijls hooren; dat zal onze lekkernij moeten uitmaken... (Tegen Jan.) Ik dank u, Jan, ik dank u. Ik heb voor het oogenblik geen lust om iets te nuttigen.
| |
Zevende tooneel.
DE VORIGEN, JAAK, NIKLAAS.
Gij wilt mij spreken, Niklaas?... Welnu, ik sta het u toe... spreek, jongen, wat is er?
| |
| |
De paarden, de paarden! zij dampen van het zweet...
Arme beesten! Welnu, hang er een deken over!...
Er zijn geene dekens, mevrouw.
(Grappig voor de baronnes buigend en met zijne muts in de hand.)
Vergeef, verexcuseer, mevrouw de baronnes... er zijn dekens genoeg; meer dan mijnheer uw knecht er zou kunnen omhangen; maar mijnheer uw knecht vindt dat de dekens... goede dekens nogtans... maar hij zegt dat ze te grof zijn...
Het zijn drolle dekens! mevrouw de baronnes.
Onze paarden hebben nooit andere.
Uwe paarden; maar onze paarden; de paarden van mevrouw de baronnes!
Drolle dekens! maar dat is niet gepermitteerd. Welke onbeschoftheid! Mijne arme beesten, die...
(Die stil achteruit is getrokken, mompelt ter zijde.)
Die mevrouw zal ik eene pert bakken, dat is zeker; zij zal het mij betalen...
(Die intusschen uit de keuken verdwenen is, komt terug met twee wollen beddedekens.) Hier, mevrouw, hier zijn dekens...
(Vooruitspringend.)
Wat doet gij, moeder, uwe eigene beddedekens!...
(Achteruittrekkend.)
Het is waar... zij is de eigenaarster van onze hoeve.
Neem, daar, Niklaas, neem spoedig! die arme beesten!
(Er valt een klop op de deur.)
Wie mag zoo laat aankloppen?
(Van haren stoel opvliegend en met alle teekens van schrik.)
O, doe niet open! in Gods naam doe niet open! wie weet... men vervolgt mij misschien!...
Jaak. zie door het venster wie er aanklopt.
(Na door het venster gezien te hebben.)
Het is de veldwachter, op ze Fransch gezegd: Garde Champitre.
Ziet ge wel! Ernest!... o, mijn kind! o, waar moeten wij vluchten!...
Maar er is geen het minste gevaar, mevrouw! In Gods naam!...
Het is dat gij de gevaren niet kent; laat mij vluchten, zeg ik u! verberg mij!...
(De deur op den linkerkant openende.)
Treed daar binnen, mevrouw de baronnes; het is uwe slaapkamer.
O, kom! Ernest, kom!
(Mevrouw en Ernest treden in het vertrek. De jonker werpt in het heengaan een lonk aan Elisa en tracht hare hand te grijpen, welke het meisje terugtrekt. Felix heeft het opgemerkt.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
DE VORIGEN, min DE BARONNES, ERNEST en NIKLAAS, verder DE VELDWACHTER.
(Binnentredend.)
Eenpaarlijk den goeden avond, vrienden.
Goeden avond, Kasper, wat goed nieuws brengt ge?
De tijden van goed nieuws zijn voorbij, vrienden... ziehier... het is een papier dat mij de Maire heeft ter hand gesteld.
(Vooruittredend.)
Laat zien, Kasper. (Hij leest, slaat een blik op zijne ouders, vervolgens op Elisa en de armen vallen hem machteloos naast zijne zijde, terwijl hij zucht:) Soldaat!
Soldaat!...
(Allen staan verpletterd. Vrouw Katrien valt weenend in de armen van Elisa.)
(De hand van baas Schram drukkend.)
Heb moed, broeder, klagen of weenen kan niet helpen en zou slechts de smart dier vrouwen vergrooten.
O, ik heb het wel voorzegd; mijne vrees was niet dan te gegrond! Mijn God! moest ik dat beleven! (Zij laat zich op eenen stoel neêrzakken.) Felix! Felix! mijn arm kind!...
Brave moeder, troost u; ik ben niet beter dan een ander; ik zal mijn lot ondergaan.
Niet beter dan een ander, zegt gij... neen, maar een ander is beter dan gij... een ander heeft geld; en als men geld heeft, kan men zich van den dood afkoopen; want de dood, o, niets anders staat u te wachten! Felix! ik zal u niet meer zien!... o, die gevloekte...
Moeder, bedaar toch, wees kalm!
O, de barbaar! die zoo de kinderen van hunne moeder afrukt! die op geene bede of klachten acht neemt! die met de smart spot en zich door niets laat bewegen! Slechts het geld nog kan tegen hem opwegen!... Kind! Felix! als ik veel geld had, zou ik u van de slavernij, van den dood kunnen afkoopen! verstaat gij?... Doch ik heb geen geld, geen geld genoeg! en daarom moet ik u zien heengaan, voor eeuwig heengaan; daarom moet gij tot de slachtbank geleid worden! Daarom moet gij aan Bonaparte worden opgeofferd!...
(Op de knieën voor zijne moeder.)
Moeder lief, gij verdwaalt! Waar zijn uwe zinnen? bedaar toch!... Allen immers, die met het leger optrekken, vinden er den dood niet. Getroost u; gij zult mij weleens terug zien en blijdere dagen zullen wij alsdan beleven. - En zeg, gij spreekt van geld, van afkoopen... Hebt gij wel bedacht, dat om mij af te koopen, er een ander ongelukkige zou moeten optrekken; een rampzalige, die ook voor een handsvol geld, misschien om van gebrek niet te vergaan, mij zijn leven zou verkoopen! En die ongelukkige zou immers ook eene moeder hebben, en zou die moeder hem dan zoo zeer niet beminnen als gij mij lief hebt, zou zijn vertrek haar dan minder smarten?...
Het is waar, Felix; gij zegt goed; gij hebt gelijk; doch zie! de smart overwint mij; ik stoot de reden weg; ik ben ikzuchtig; ik denk slechts aan mijn
| |
| |
eigen alleen, ik zie slechts mijn' zoon, u, mijn kind! Men wil mij u ontrooven; wat kan mij de gansche wereld nog baten! Ik verstoot al andere gevoelens! de onmedoogendheid maakt mij onmedoogend!...
Maar, moeder... bij mijn vertrek zult gij immers niet van al uwe kinderen beroofd worden. Mijn broeder blijft u bij, en Elisa; zeg, is zij u dan ook geen kind? is zij niet uwe aangenomene dochter? (Elisa treedt nader.)
Ja, mijne geliefde dochter... en uw broeder, ja, waar is hij? (Nelles komt nader.) O, ja, hij ook is mijn geliefde zoon; doch waarom mag ik u zoo niet allen rond mij houden? waarom moet die band, welke tusschen ons is, door de wreede hand van eenen overheerscher verbroken worden? (Zij drukt hare kinderen aan hare borst en allen weenen.)
(Die intusschen den veldwachter genaderd is tukt dezen op den schouder.) Zeg eens, fonctionnaris van de openbare macht, een woordje, als 't u belieft?
(Die een traan uit het oog vaagt.)
Wat is het, goede jongen?
Hoe komt het dat Felix?... en ik niet... hein?
Laat het daar niet aan schelen, kameraad; ziehier een bevel voor u; ik had het u reeds besteld; maar vrouw Katrien heeft mij zoo wat het hoofd op den hol gebracht, ofschoon ik reeds sedert lang aan die dingen gewoon ben. (Hij reikt hem een papier over.)
Zoo moet het zijn... Vrouw Katrien, gij weet wat ik gezegd heb; de arm van Jaak is krachtig genoeg om twee man te verdedigen. Felix zal niet alleen gaan; en zonder hem koom ik niet terug, hoort gij! - En nu, goeden moed, sakkerloot! Binnen twee jaren is Felix generaal en ik ben zijn oppasser; want om zelf ook generaal te worden heb ik te weinig letters geëten, en kaporaal wil ik niet zijn.
(Bedaarder geworden.)
Gij zijt een goede jongen, Jaak, en ik neem de bescherming aan, welke gij Felix belooft. Wees hem een broeder, kom met hem terug en gij zult mij een kind te meer wezen; ik beloof het plechtig voor God!...
Wel die brave moeder Katrien!... zie!.. dat doet me de tranen uit de oogen komen... maar genoeg... geene zwakheid... wij zijn soldaat!... (Tot den veldwachter.) A sa, fonctionnaris! morgen vroeg op het appel, hoort gij? gij zult naar ons niet moeten wachten.
Om negen ure, kameraad; ik wacht u aan den Rooden Leeuw, bij baas Joris; daar komen de manschappen bijeen.
A ja! de manschappen... Felix, zeg eens, wij zijn al manschappen geworden... Nu, het is wel, Kasper, tot morgen!
Tot morgen... goeden avond eenpaarlijk, vrienden. (Vertrekt.)
| |
Negende tooneel.
DE VORIGEN, min DE VELDWACHTER, vervolgens MEVROUW VAN DEN DAM en ERNEST.
(Uit de kamer tredend.)
O, mijn God! ik heb water en bloed gezweet!... ik heb meenen te stikken... Wat is er hier al gaande geweest?... Baas Schram, in uwe kamer is een vermufte reuk, die op mijne zenuwen werkt... ah mij!...
| |
| |
Jonker heeft gepoogd een venster te openen en hij heeft zich gekwetst... Ernest, arm kind, lat zien! Er zal toch geen gevaar bij zijn, niet waar? Eilaas!... Baas Schram, gij moet die kamer laten verluchten... Maar wat is er dan toch gebeurd?... O, ik zie het! gij hebt gevreesd dat men ons kwam aanhouden... Moeder Katrien schijnt er gansch van onthutst... Maar wat is er dan toch, Jan Oom?...
Wat zou er zijn, mevrouw! er is ongeluk in huis.
Ongeluk! wat zegt gij! zouden wij eenig gevaar lijden! Jonker, wij zouden gevaar loopen?...
Neen, mevrouw, er is voor u geen gevaar; er is voor niemand gevaar; doch het ongeluk bestaat hierin... Gij zijt moeder, niet waar, mevrouw?
Wat wilt gij daar mede zeggen?
Gij hebt eeneu zoon, niet waar?
Indien men dien zoon eens van uwe zijde kwam afrukken!...
Gij doet mij beven!... Waar wilt gij naar toe? Ernest! mijn kind! kom hier. (Zij houdt hem vastgeklemd.)
Bedaar, mevrouw, het is op jonker niet dat men het gemunt heeft.. Vrouw Katrien, daar... gij ziet... zij weent... vrouw Katrien is ook moeder; zij heeft een' zoon, dien zij bemint, zoo zeer als gij uwen zoon kunt liefhebben... En die zoon wordt haar ontrukt. Daareven ontvingen wij de tijding, dat hij morgen naar het leger moet.
(Die intusschen Ernest allengs heeft losgelaten.)
Is het dat maar!... Gij hebt mij waarlijk verschrikt, Jan Oom, nutteloos verschrikt. Welk eene overeenkomst wilt gij tusschen mij en de pachteres daarstellen? Zoozeer als wij door onzen maatschappelijken stand gescheiden zijn, zoozeer ook scheidt ons het gevoel. De gemeene menschen kennen het fijn gevoelen niet; hunne zintuigen zijn verstompt, verhard, en...
(Vooruittredend.)
Hoe zegt gij, mevrouw? Gij vernedert mijne moeder!... zij zou niet gevoelen zooals gij?...
(Felix terugtrekkend.)
Zwijg, Felix, zwijg, vriend.
(Hem insgelijks bij den arm vattend.)
Felix, in Gods naam!
Ah bah dan! Het is geen ongeluk. Jan Oom, dat die wilde jongen tot het soldatenleven geroepen word; hij zal er meer mensch van terug keeren, ik beloof het u...
(Ter zijde.)
Als ik soldaat ben, wilde ik wel bij die schoone mevrouw eens ingekwartierd worden. Het zou haar druk te staan komen; ik zou haren ganschen huisraad eens aan stukken slaan en op den hoop toe haren jonker eens goed afranselen.
(Tegen Elisa.)
Wees gerust, Elisa. (Tot zijne moeder tredend.) Moeder, gij ziet wel, gij hebt het gehoord, dat boerenmenschen geen gevoel mogen hebben; welnu, het zij zoo! laten wij het gevoel onder den moed begraven houden: het is immers genoeg dat onze harten elkaar verstaan. - En nu, wees krachtig; wisch die tranen af; ze misstaan ons; houd die klachten tegen, die niet edel genoeg zijn om uitgesproken te worden. Moeder, zie! ik ben getroost; wees het ook. Een zoen nog en daarbij blijft het. (Hij zoent haar.) En nu, mijne vrienden, het
| |
| |
scheidingsuur is nog niet daar; wij zeggen elkaar dezen avond geen vaarwel. - Jaak, ga en verlucht de kamer van mevrouw; gij hebt gehoord dat het er muf riekt.
(Tot de overige knechten en meiden.)
En gij, mijne goede vrienden, begeeft u ter rust; het is reeds laat, zeer laat, en morgen moet er weder vroeg geslaafd worden, en twee man minder zal den arbeid niet lichter maken. (Hij geeft intusschen aan allen de hand en zegt vervolgens tot zijnen broeder.) Nelles, tracht mij te vervangen, en door uwen plicht dubbel te doen mijn gemis ongevoelig te maken. Bemin onzen braven vader en onze goede moeder dubbel. Goeden nacht, Nelles.
(Hem om den hals vliegend en zijne tranen moeilijk bedwingend.)
Goeden nacht, Felix, goeden nacht!
(Tot zijne ouders.)
Tot morgen, vader! tot morgen, moeder! slaapt gerust...
De droefheid is een slechte slaapdrank, Felix.
Ja, vader, maar de moed is eene schoone deugd, en toonen wij dat wij man zijn. (Hij drukt hem nogmaals de hand.) Tot morgen. (Naast Elisa heenstappend en hare hand klemmend, zegt hij ter zijde.) Ik blijf u hier wachten.
Welnu, ter rust dan, vrienden; Felix heeft gelijk. Er zal immer tijd genoeg voor de droefheid overblijven en morgen moet er niettemin gewerkt worden. Goeden nacht aan allen en tot morgen. (Tot de baronnes.) Mevrouw en jonker, ik hoop dat gij beiden eene goede rust zult mogen genieten. (De baronnes buigt en wendt zich met Ernest naar haar slaapvertrek. Elisa geeft haar een licht.)
(Ziet ze allen vertrekken en blijft terwijl Jaak het tooneel terug optreedt.)
| |
Tiende tooneel.
FELIX en JAAK.
Welnu, de gansche boel trekt te bed. Des te beter; wij zijn alleen; luister eens, Felix.
Zoudt gij mij dezen nacht niet eens willen helpen?
Ik zou vóór ons vertrek eene goede poets willen spelen aan die duivelsche mevrouw en aan dien sprinkhaan van haar zoon, ten einde hun fijn gevoel wat gaande te maken.
Wacht er u wel van; het is thans geen tijd om grappen aan te vangen.
Laat me u mijn plan uitleggen, en ik ben zeker dat ge meê doet; het is dood eenvoudig... het is reeds...
Geen woord meer, Jaak, laat die hoogmoedige opgeblazen mevrouw in rust, en gedenk dat zij de eigenaresse van onze hoef is; dat zij mijne ouders ongelukkig zou kunnen maken. Ik heb reeds te veel getoond, te veel gezegd, en het spijt mij. En nu, begeef u te bed, Jaak; ik zou geern nog eenige oogenblikken alleen wezen.
| |
| |
Het is ook al goed; maar ik ben zeker, als ik u later mijn plan zal uitleggen, als gij het gansche ding zult kennen, dat gij spijt zult hebben.
Om Gods wil! Jaak, mijn vriend, laat mij thans alleen!
Ik ga, ik ben weg; tot morgen, goeden nacht.
Tot morgen. (Jaak vertrekt.)
| |
Elfde tooneel.
FELIX, alleen.
Arme moeder! morgen van haar gescheiden; morgen moet zij mij zien vertrekken en misschien ziet zij mij nooit weder... Ongelukkige vader! zijn mond brengt geene klachten uit; sprakeloos verkropt hij de smart; doch zijn hart is er niet minder om verscheurd... En zeggen moeten, dat, om den hoogmoed van eenen enkelen mensch te voldoen, om de oorlogsdrift, om den moordlust van eenen enkelen man in te volgen, duizenden zonen, zooals ik, uit de armen hunner familie worden gerukt, om naar de slachtbank geleid te worden. Maar die mensch, die keizer, zooals men hem noemt, heeft dan nooit geene familie gekend om de smart van scheiding dagelijks en op al de punten van zijn uitgestrekt rijk te durven vernieuwen!... Hij heeft dan nooit in zijnen boezem een gevoel van liefde gewaar geworden, om zoo duizenden jongelingen uit de armen hunner geliefden los te rukken en telkens twee harten met eenen enkelen slag te verbrijzelen. (Hij gaat bij het tafel op eenen stoel zitten.) O, ik heb hun allen moed willen inspreken; doch die moed is eerder op de lippen dan in het hart... Morgen, morgen mijne ouders verlaten... aan het vaderlijke verblijf vaarwel zeggen!... dit werkzaam maar gelukkig en kalm leven gaan verwisselen tegen de losbandige soldatenslavernij! En dan... Elisa... Waar toeft zij?...
| |
Twaalfde tooneel.
FELIX, ELISA.
(Die bij de laatste woorden stil is genaderd.)
Ik ben hier, Felix.
Elisa... mijne zuster!...
(Het meisje naast hem doende plaats nemen en hare handen vattend.)
Elisa... het oogenblik is plechtig... morgen worden wij gescheiden... voor eeuwig misschien gescheiden... o, ik wil u niets bewimpelen.
Ontneem mij niet alle hoop, Felix!...
Te zamen moeten wij vreezen en hopen. Laten wij ernstig spreken en laten wij den moed hebben het noodlot met een vasten blik aan te staren... Luister... Tot hier toe leefden wij als broeder en zuster, en die vriendschap alleen was ons genoeg; want zij maakte ons gelukkig, zij verzaligde ons het leven... Dan, indien ik klaar in uw hart gelezen heb, dan is er een nog meer teeder gevoel, dat ons aan elkaar verbindt... Sinds jaren bestaat er tusschen ons een geheim, dat slechts een geheim is omdat onze mond het niet heeft uitgesproken... Broederlijke vriendschap
| |
| |
is sinds lang het gevoel niet meer, dat het sterkste mag genoemd worden. Ik bemin u, Elisa, ik bemin u met eene heilige drift, die mijn leven is, die mij tot hier toe zalig gemaakt heeft! Heb ik mij bedrogen, met te gelooven dat dit gevoel door u wordt beantwoord; heb ik mij bedrogen, met te gelooven dat gij, buiten mijne aangenomen zuster, mij ook eene verkleefde vriendin, eene door de ziel verloofde minnares zijt?...
Moet gij het vragen, Felix!... Uw leven is het mijne, en wat u smarten zal, moet mij dooden... O, ik heb lang dit gevoel zoeken te bekampen; doch nutteloos... Ik zegde mij, dat het genoeg was u als een broeder lief te hebben, dat ik, arme weeze, ongekend kind, geene aanspraak op een ander gevoel dan medelijden, dan vriendschap mocht maken... doch, zie, al die bedenkingen hebben mijn gevoel niet kunnen onderdrukken en ik heb er eindelijk moeten aan gehoorzamen,
En gij hebt mij bemind?...
Ik heb u met eene drift, bemind die sterker dan alles is; ik heb gezegd: hij moge de arme weeze, hij moge de rampzalige vondelinge verachten; ik ben bereid alles van hem te verdragen, zoo hij mij slechts toelaat hem in het geheim te beminnen.
Maar dat was eene goddelooze gedachte, Elisa! Welhoe, gij hebt kunnen veronderstellen dat mijne liefde niet boven de ijdele vooroordeelen der wereld verheven was... O, zijt gij daarom minder heilig in mijne oogen omdat uwe ouders u verlaten hebben? Zijt gij niet Gods kind en des te meer aan hem verbonden, daar zijne goedheid uit uw hart straalt en u tot hem doet naderen?... O, spreken wij daar niet verder over, Elisa!... Voor mij zijt gij rijker dan de gansche wereld, eerbiedwaardiger dan al wat ik buiten den goeden God ken, en ik zou geen eenvoudige boerenzoon wezen, ik zou mij in den hoogsten maatschappelijken stand verplaatst zien, dat ik u nog, zooals heden, mijn geluk zou komen afsmeeken en u bidden uwen trouwen geliefde niet te vergeten.
Heb dank, Felix! gij schenkt mij op dit oogenblik het grootste geluk dat ik ooit van God zou hebben durven afsmeeken... doch ook de smart vergroot in dezelfde mate, wanneer ik denk...
Dat wij scheiden moeten, niet waar?... Eilaas! Elisa, zoo is het op de wereld. De smart staat immer naast de vreugde en de gal mengt zich immer bij den zoetsten drank. Doch luister, Elisa. Zoo groot als onze liefde is, zoo groot ook moet onze moed wezen. De uitgestrektheid van het eerste gevoel moet ons de uitgestrektheid der ramp met opgeheven hoofd te gemoet doen zien, en op die wijze zullen wij pogen den goeden God dankbaar te wezen.
IK kan slechts voor u leven en met u sterven, Felix!...
Dat is niet genoeg, mijne vriendin; wij moeten ook hopen. Betrouwen wij op God, die ons ongeluk niet zal willen en bewijs mij den grootsten dienst dien ik, na uwe liefde, van u kan vragen.
O, spreek slechts, ik ben tot alles bereid.
Laat mij vertrekken met de verzekering dat gij met gelatenheid uw lot zult dragen, alle treurige gewaarwordingen zult trachten te verbannen, en de zalige hoop zult voeden mij terug te zien om later elkander nooit meer te verlaten. Ik heb die overtuiging noodig, Elisa! want anders bezwijk ik onder het noodlot.
| |
| |
Indien ik mij u moest voorstellen als bij mijn afwezen verkwijnend, ò, dan zou mij de moed ontbreken en eene rampzalige beslissing zou mij misschien voor eeuwig in het ongeluk storten! Kan ik mij integendeel overtuigd houden dat gij, gelaten en met hoopvollen moed, mij blijft terug wachten; welnu, Elisa, dan ook zal mij de moed niet ontbreken en, ik heb er de volle overtuiging van, dan zal God het overige wel doen.
(Rechtstaande.)
Welnu, die kracht zal mij mijn hart verleenen, Felix; mijne liefde moet uw geluk zijn, en om dit geluk te bevoorderen, is mij niets onmogelijk.
Zoo is het dat het zijn moet; en nu zal ik met moed in de ziel mijne nieuwe levensbaan binnentreden en mij ook zal de vaste hoop ondersteunen u eens gelukkig terug te zien. (Hij drukt Elisa in zijne armen en op zijne borst.)
| |
Dertiende tooneel.
DE VORIGEN, JAN OOM.
(Die in stilte genaderd is.)
Zoo is het wel, mijne vrienden.
Ja, mijne goede vrienden... Jan Oom... Ik had uwe afspraak afgeluisterd en daar ik u beiden iets te zeggen had, heb ik van de gelegenheid, om met u alleen te zijn, willen gebruik maken. Gij ziet wel dat ik niet te spoedig gekomen ben en u den tijd heb willen laten om uwe harten nog eens gerust uit te storten.
Voor de eerste maal uit te storten. Jan Oom.
Ik dacht dat gij reeds lang gesproken hadt... Dan, wat de mond niet zegde, verklaarde het hart luid genoeg en uw geheim is sedert lang, geloof ik, voor niemand geen geheim meer, en indien ik mij gehouden heb, alsof ik van dit alles niets zag of verstond, dan is zulks enkel geweest, omdat ik gewaar werd dat die soort van geheimhouding voor u beiden een genot was en ik dit genot niet wilde stooren.
Maar... ik heb misschien ongelijk gehad met niet eerder te spreken...
Waarom toch? Gij zoudt immers ons geluk niet hebben willen beletten?
Neen, dat niet; maar het ware toch beter geweest: ik had misschien dingen kunnen voorkomen, die thans...
Gij maakt mij ongerust, goede vriend... Welk een ongeluk bedreigt ons dan nog?
Spreek, Jan Oom, spreek vrij. Wij zijn op alles voorbereid. Grootere smart toch kan ons immers niet treffen dan de verwijdering, welke binnen eenige uren moet plaats grijpen!
Misschien, Felix! doch ik zal sgreken... Indien ik u minder moed toekende, zoo ik niet wist dat gij een man zijt, zou ik denkelijk gezwegen hebben en u laten vertrekken, mij verder op de toekomst betrouwende. Thans heb ik besloten te spreken, omdat ik overtuigd ben dat het voor u beter is den ganschen toestand te
| |
| |
kennen. Luistert beiden... Wij kunnen thans gerust spreken... Elisa, mijn lief kind, gij weet dat gij de dochter van baas Schram niet zijt, ofschoon hij en zijne vrouw u zoo zeer als hunne eigene kinderen liefhebben...
Ik weet het niet dan te wel, en beklaag het mij slechts geene ouders te hebben, omdat ik...
(Onderbrekend.)
Genoeg, Elisa! ik weet wat gij zeggen wilt; doch ik bid u, geen woord meer daarover...
Dat is de zaak niet, Elisa, in het geheel niet, integendeel... Doch laat mij voortgaan... Het is nu omstreeks achttien jaren geleden dat ik, zekeren avond, hier op de hoef aankwam met een schreiend kindje op den arm. Dit kind waart gij, Elisa; ik stelde u aan mijnen broeder en aan zijne vrouw voor en zegde u in het bosch gevonden te hebben.
Zoo heeft men het mij meermaals verhaald.
Welnu, Elisa, het was niet zoo. Gij zijt geene vondelinge.
Mijn God! wat zegt gij! gij kent dan mijne ouders?...
Dat heb ik u niet gezegd... doch een ding weet ik en dat is, dat, buiten uw aangenomen huisgezin, er nog andere menschen op de wereld bestaan, die zich aan uw lot gelegen laten.
Ik begrijp de ramp, die mij treft... Elisa!... gij zijt voor mij verloren!...
Wat zegt gij, Felix? nooit!,.. Jan Oom, ik bid u, geen woord meer! Ik wil niets verder weten.
Neen, Elisa, neen! hooren wij de waarheid... Onze goede vriend zal niet vergeefs op mijnen moed gerekend hebben.
Het is eene belofte, die ik gedaan heb en ik moet ze volbrengen... Elisa, bedaar en luister... Hij, uit wiens handen ik u ontving, eischte van mij eenen eed en ik zwoer dien getrouw te blijven... Drie plichten waren mij daarbij opgelegd: zijnen naam mocht ik nooit noemen; ik moest u als een vader bewaken, met u op de hoeve blijven wonen en, buiten uwe bewaring, een werkeloos leven slijten. - Dat verklaart u, mijne vrienden, waarom ik hier den tijd zonder werken heb doorgebracht, iets wat het weinig geld, dat ik bezit en een jaarlijks inkomen door... hem... beschikt, mij hebben toegelaten. - De derde plicht bestond hierin, dat wanneer gij tot rijper jaren zoudt gekomen zijn, ik u zijnen wensch en wil moest doen kennen... Ik heb dien laatsten plicht misschien slecht vervuld.
Die wil bestaat hierin: nooit geene huwelijksverbintenis aan te gaan of te beloven zonder zijne toestemming.
Het is te laat! Die verbintenis bestaat! Ik heb ze beloofd, ik beloof ze!...
Gij belooft ze voorwaardelijk, Elisa; ik wil uw geluk, mijn kind; gij moogt niet anders.
Dat is te zeggen, dat gij zonder de goedkeuring van hem, wien gij het leven verschuldigd zijt, uwe belofte niet zult uitvoeren.
Maar welk een recht heeft hij op mij? Hij heeft mij verlaten!...
Hij heeft u niet verlaten, Elisa! Hij heeft mij naast u gesteld als een tweede vader om u te bewaken; om te zorgen, dat uw hart zuiver en rein zou
| |
| |
gebleven zijn. Andere opvoeding verlangde hij niet; want hij was niet zeker welk een lot u later zou kunnen beschikt wezen... Meer kan, meer mag ik u thans niet zeggen... doch gij ziet wel, dat hij u niet verlaten heeft...
Hij heeft mij miskend! mijne geboorte moet hem tot schande verstrekken! hij heeft zijn kind verstooten!...
Gij zijt niet rechtveerdig, Elisa; hebt gij over uwe aangenomene ouders te klagen?
Aan hen alleen ben ik dank schuldig! zij alleen zijn mijne ouders...
En ik, Elisa! ben ik dan niets voor u?
Gij zijt de beste vriend, dien ik op aarde naast Felix en naast mijne ouders bezit; doch daarom ook zult gij mijnen dood niet willen.
En mijnen eed! mijne belofte, die ik gedaan heb! Gij wilt dan dat ik mijne grijze haren onteere! Gij wilt dan dat de toegevendheid...
Uwe belofte is eene goddelooze belofte geweest.
O, mijn God!... En gij, Felix, gij zegt geen woord?...
Wat wilt gij, vriend; ik kan slechts eene belofte doen en kan u niets anders zeggen. Ik bemin Elisa; mijn lot is in hare handen en ik zweer hier! plechtig voor God zweer ik het, mijn heil voor het hare te vergeten en nooit iets te doen dan wat haar geluk kan bevorderen.
Goed zoo! Felix. Ik weet wel wat immer mijn heil en geluk zal wezen.
(Tot Felix.)
Zult gij dit woord gestand doen!
Ik zweer u plechtig dien eed, alsof ik hem op mijn doodsbed deed... en het is misschien op mijn doodsbed... Wie weet of de vijandelijke kogel, die mijne borst moet treffen, niet reeds bereid is...
Felix, Felix! gij wilt mij dan doen sterven! Gij wilt dan beiden tegen mijn geluk zamenzweren!...
Vriendin, wij moeten alles voorzien en ons hard tegen de ramp weten te maken...
(Men hoort groot gerucht in de kamer van de baronnes.)
| |
Veertiende tooneel.
DE VORIGEN, DE BARONNES en ERNEST.
(De baronnes en haar zoon komen uit het vertrek geloopen. Mevrouw in négligé en jonker half gekleed, met eene witte muts op het hoofd en in eenen nachtrok gewenteld.)
Dat is niet gepermitteerd! dat is ongehoord! Het is om er iets van te krijgen! ah mij! Mijn God! mijn God!
Wat is er dan toch, mevrouw?...
Wat er is? Ik weet het niet! Ik geloof dat het gansche gebouw is ingestort!... O, heb ik mij niet bezeerd!...
Maar, jonker Ernest, wat is er dan toch voorgevallen?
Het is afschuwelijk!... Onze bedden zijn gebroken, bijna op denzelfden stond gebroken, wanneer wij nauwlijks neêrlagen, en ik en mama zijn op den vloer
| |
| |
gestort... (Hij wordt gewaar dat hij zijne slaapmuts opheeft en neemt ze spoedig af, daar hij Elisa ontwaart.)
Maar dat is onmogelijk; ik begrijp niet...
Wel honderd katten, die ons hebben toegejauwd!
(Die intusschen tot eene deur genaderd is, roept:)
Jaak! Jaak!... (Terug op het tooneel tredend en ter zijde.) Duivelsche poetsenmaker, dat is een trek van hem!... (Tot de baronnes.) Mevrouw, wij zullen het alles trachten te herstellen. Het spijt ons waarlijk dat zoo iets...
| |
Vijftiende tooneel.
DE VORIGEN, JAAK.
(Neurieënd.)
‘'s Avonds in het donker, zijn de kat...’ Wat is er, Felix? Wat is er?
(Ter zijde.)
Duivelsche kerel. (Luid.) Gij zijt het, die de bedden van mevrouw en jonker hebt opgemaakt? (Ter zijde.) Gij hebt uwe poets willen spelen!...
(Ter zijde.)
Mijne laatste poets, Felix. (Luid.) Welnu, wat is er? (Ter zijde.) Zie, dat zou mij anders op het geweten zijn gebleven... Maar, had gij gewilt, mijn plan was grooter - o, schooner.
Er is, ezel! dat de bedden zijn ingevallen.
Het is mogelijk, Jan Oom; de bedden zijn niet gemaakt voor den eeuwigen duur. Ze worden oud, en zwaar gewicht... mevrouw en...
En die katten in de kamer! die katten!
Katten in de kamer?... ah! ik begrijp. Gij hebt de kamer willen verluchten, mevrouw, en die beestjes zijn langs het venster binnengekomen; 's avonds... in het donker... de katten... mevrouw... Doch laat mij betijen; het zal alles alras hersteld zijn.
Kom, mevrouw, ik zal eene hand mee uitsteken, en zoo iets zal niet meer gebeuren.
O, mijn gansche nacht is bedorven; ik ben zeker van geen oog meer te kunnen toedoen... En morgen zullen mijne zenuwen gansch ontsteld zijn... (Elisa en Jan Oom beziende.) Ik meende dat gij allen te bed waart?...
(Tot Elisa.)
Vaarwel, Elisa, tot morgen!...
Tot morgen...
(Elisa vertrekt met Jan Oom, terwijl Felix, Jaak, mevrouw de baronnes en Ernest de zijkamer binnentrekhen. De gordijn valt.)
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|