| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt eene kamer in een klein burgershuis. Eene deur op den achtergrond en eene ter zijde. In het vertrek bevinden zich eene tafel, stoelen, kast met porcelijnen kopjes en ander keukengerief; verder een kantkussen, eene timmermansbank met gereedschap, en eene wieg, waarin een kindje ligt te slapen.
| |
Eerste tooneel.
PIETER en JAN.
Bij het opgaan des doeks is Pieter bezig met zijn zondagskleed te borstelen; Jan zit op eenen hoek der tafel en rookt een pijpje.
| |
| |
Ja, Jan, ja, jongen! - Dat is nu reeds achttien maanden, dat ik in het groot broederschap der getrouwden ben ingeschreven. Uwe beurt zal ook eens komen... Het is immers ons aller lot in de wereld? De eene doet het vroeg, de andere laat, en ik geloof, dat het nog best is het vroeg te doen.
Dat denk ik ook, Pieter, en het is wel mogelijk, dat ik ook den eenen of anderen dag trouw; doch ik geloof niet dat het zoo spoedig zal zijn. Er moeten centen zijn, om eene vrouw te onderhouden en kinderen groot te brengen...
Bah! bah! De goede God veorziet daarin, vriend. Denk eens! Wanneer ik met Lena trouwde, was ik pas van den dienst gekomen. Ik had, terwijl ik soldaat was, mijnen stiel van timmerman bijna vergeten, en ik zou vooreerst slechts anderhalven frank daags winnen. En Lena won nog minder; want als het brave meisje van den morgend tot den avond op haar kantkussen zat te wroeten, zonder de oogen te durven opslaan, kon zij ten hoogste zes stuivers verdienen. Dat maakte voor ons beiden eenen schoonen Brabantschen gulden per dag; en toch heb ik het durven wagen!...
Ja! het is al goed; maar iedereen zou zulk eene zuinige huishoudster niet aantreffen als uwe Lena.
Het is waar; ook heb ik daarop gerekend, en moedig hebben wij beiden geslaafd... - Den eersten winter hebben wij het wel hard gehad; maar wij zijn er toch doorgesukkeld. Wanneer het werk op den winkel ontbrak, trachtte ik het een en ander te huis voor geburen en kennissen te verrichten, en ik nam de zorg van het huishouden op mij, om Leen ongestoord op haar kantkussen te laten voortwerken. - Dan, de zomer volgde, zooals ieder jaar, op den winter. Het werk kwam in overvloed op den winkel; mijn loon werd verhoogd, en thans hebben wij, God dank! over niets te klagen. - Ge ziet, Jan, het is hier niet rijk, maar toch een goed wonen; en, God zij gedankt! ik en Leen kunnen des zondags goed voor den burger komen. (Hij trekt zijn kleed aan.)
Gij zijt gelukkige menschen, vriend, en zoo ik verzekerd ware zoo goed als gij in het huwelijk te slagen...
Gij zoudt mij alras nadoen?...
Ongetwijfeld! doch ik zou dan ook een vrouwken moeten vinden zooals de uwe, kameraad, en die loopen er niet dik.
Dat zegt ge wel, Jan... Zie! daar dank ik God dagelijks voor. Er kunnen veel goede vrouwen zijn; maar beter dan Leen, dat geloof ik niet!... Gij kent haar karakter, vriend, gij zijt met uwe nicht als zuster en broeder opgevoed...
Ik ben alles aan hare ouders verschuldigd, Pieter. Ofschoon reeds verre familie, hebben zij mij als eigen kind, bij den dood mijner ouders, aangetrokken en voor mij gezorgd. Ook zal ik niet ondankbaar wezen. - Wanneer ik te Parijs mijnen stiel voortleerde, ging er geen dag voorbij, zonder dat ik aan hen dacht, en nu, nu ben ik teruggekomen, om als een zoon, in hunne oude dagen, voor hen te werken... En zie, Pieter! zoolang er nagels aan die vingers zullen zijn, zoolang er kracht in die armen is, zullen de oûkens aan niets gebrek lijden!...
(de hand van Jan drukkend)
Braaf zoo, Jan! braaf zoo! God dank! tot hiertoe heeft het hun nog aan niets ontbroken; maar, zooals gij zegt, vader
| |
| |
wordt oud... Doch niet gij alleen, vriend, ook ik zal voor hen werken, en wij zullen te zamen onzen plicht doen... (de hand van Jan loslatend) . Maar het wordt allengs laat; ik moet uit; waar is mijn hoed?... mijn hoed... Eh! Leentje! Leentje!...
| |
Tweede tooneel.
DE VORIGEN, LENA.
(zij komt uit het zijvertrek geloopen, is rein aangekleed en draagt de platte Antwerpsche muts.)
Maar, Pieter!... Pieter! is dat schreeuwen! en Trezeken, die slaapt! (Zij snelt tot het wiegje en licht het kleed een weinig op.)
(insgelijks tot de wieg snellende.)
Ik dacht er niet aan... Is het wakker, Leen?
Het slaapt als een roosken.
(die intusschen heeft rondgezocht.)
Hier! hier is de hoed!... Duivels! hij is naar den laatsten snuf, Pieter?...
Het is Leen, die het zoo gewild heeft. (Met vriendelijke scherts.) Zij heeft het wat in hare bovenkamer, uw nichtje, en het is niet zonder reden, dat men haar in de geburen madam Leen noemt.
Gij zijt een spotter, Pieter. Zoudt gij willen, dat ik er smerig uitzage, zooals vele gebuurvrouwen? En wanneer wij voor hetzelfde geld kunnen zuiver en net zijn, waarom dan onzindelijk voor de menschen komen?
Vuiligheid is geene heiligheid, zegt het spreekwoord.
En nog minder profijt... Hij weet het ook wel, die plager!... (Zij grijpt Pieter kozend bij den arm.)
(haar zoenend en schertsend.)
Zeg niets meer, Leen, zeg niets meer, of men zal er u eenen tweeden naam bij geven!
Madam de advokaat... (Men hoort eensklaps gerucht aan de voordeur; allen blijven luisteren. Eene stem mompelt het bekende liedje: ‘Fransche ratten, rolt uw matten!’ - Er valt een lichte klop op de deur.)
| |
Derde tooneel.
DE VORIGEN, GEERAARD, binnentredend, naar Pieter loopenden hem in de armen drukkend.
Pieter! mijn oude kameraad! Honderd duivels! Ik vind u eindelijk!
Gij ziet er goed uit, jongen!... Sedert hoe lang zijt gij van den dienst af?...
Sedert zeven maanden heb ik er den bras van gegeven.
| |
| |
Sedert zeven maanden! En hoe komt hel dat gij nu eerst...?...
Ik ben slechts sinds twee dagen in de stad terug.
Gij zijt niet haastig geweest?...
Ik heb dien tijd bij mijne familie te Namen doorgebracht... Zeg eens Pieter, (op Lena wijzend) is dat het vrouwken?
Ja, dat is mijne Leen, mijne vrouw! (Tegen Leen, die eenigszins ontsteld en als beschaamd is geworden.) Allo! Leen! gij moet daarom niet beschaamd zijn. Geeraard is een oude vriend, een goed kameraad...
(ter zijde)
Eene slechte kennis.
Wij stonden aan dezelfde batterij...
Numero 19 van de eerste afdeeling kanoniers! (Hij stapt naar het wiegje; doch Lena is er reeds vóór hem, als om het wicht te beschermen.) O, ik zal er geen kwaad aan doen, aan de kleine familie!...
(met koelheid.)
Het is dat het slaapt, ziet gij?...
Een allerliefste ding, Pieter, op mijn woord... ik maak er u mijn kompliment over. (Terug bij Pieter stappend.) A sa, jongen, zet uwen hoed nog wat af; want wij gaan nog zoo spoedig niet uit, niet waar?
(zijnen hoed afzettend.)
O, in het geheel niet!...
Wanneer oude vrienden elkander wederzien, moet er een slokje op gezet worden. Hebt gij iets in huis?
Wat er niet is, kan gehaald worden... Lena!...
Leen, ga eens hier naast, en...
Ik ga, Pieter. (Zij neemt een fleschje en vertrekt.)
| |
Vierde tooneel.
DE VORIGEN, min LENA.
(Pieter zet stoelen bij de tafel, en plaatst vervolgens op deze vier roomerkens. Intusschen is Geeraard met Jan in gesprek.)
(met losse opgeruimdheid.)
Maar, bij den duivel! ik bedrieg mij niet, geloof ik: is het niet de oude speelkameraad Jan, de neef van Lena?
(koel.)
Het schijnt mij wel, dat ik mij u le binnen breng...
Gij kunt het niet vergeten hebben, vriend; wij waren twee snaken... Maar neen, ik herinner het mij, gij waart van een ingetogen karakter!...
Ha! gij zijt ook oude kennissen?
Speelkameraden, vriend, speelkameraden, van als wij slechts vier voet hoog waren! (Tot Jan.) Gedenkt het u nog wanneer wij des avonds van onzen winkel keerden, hoe wij bij die oude kwezels telkens met de bel klonken, en ze dwongen den neus buiten te steken; en dan die dondersteenen, en die katten met den steert aan de bel gebonden! ah! ah!...
Ik herinner mij die dingen niet, ik moet het u bekennen.
Het is mogelijk dat gij er niet bij waart; maar iets dat zeker is,
| |
| |
is dat wij dikwijls te zamen gendarm en dief gespeeld hebben! Gij wildet nooit dief zijn en speeldet altijd gendarm.
Het is mogelijk... Welnu, Geeraard, wij zullen denkelijk elkander nog wel zien.
Ik moet, vriend; ik heb iets te verrichten. Ik heb beloofd ergens te komen, en ik mag niet laten wachten... Gij begrijpt: er is kwestie van werk.
Dat is wat anders... doch een enkel sloksken; Leen gaat oogenblikkelijk hier zijn!...
Ik mag niet, Pieter; wij zullen elkander later denkelijk nog wel zien.
Ja! zeker; duivels! of wij!... (Zingend.) ‘Fransche ratten, rolt uw matten.’
Tot later!... (Hij vertrekt.)
(ter zijde.)
Dat is die geslepen kerel, die oude verdediger, die beschermer van Lena, die zich voor zijne nicht zou dood gevochten hebben... Hij schijnt nog altijd dezelfde doeskop! ah! ah!
| |
Vijfde tooneel
PIETER, GEERAARD.
Ja, vriend, ik ben blij en ik lach... Zeg eens, die Jan is dat de theeschenker van Lena?
Wat wilt ge daarmede zeggen?... Hij is haar kozijn; weet gij het dan niet?...
Het is dat wat ik zeggen wil, kameraad... Kozijn of theeschenker, dat is om het even... Maar nu eens ernstig gesproken, vriend, hoe stelt gij het leven zoo al?
Wel, goed! Ik heb niet te klagen. Het werk ontbreekt niet en werk is voor den ambachtsman geluk, dat weet gij.
geeraard.- Ja, maar geld hebben zonder werken is, geloof ik, nog gelukkiger. pieter.
Gij wilt spotten, Geeraard!
Ja, vriend, ik heb vandaag het spotten in den zin. Het is dat ik blijde ben, ziet gij, omdat ik een' ouden kameraad terugzie. (Ter zijde.) Arme snul! het zal mij niet veel moeite kosten om zijn hoofd op den hol te helpen! (Luid.) Ha! daar is de borrel.
| |
Zesde tooneel.
DE VORIGEN, LENA. Zij treedt binnen en zet het fleschje op tafel.
Kom bij, Geeraard, en zet u neêr.
Present op het appel, kameraad! (Hij zit gereed om te schenken.)
En gij, Lena, zoudt ge niet eens meê bescheed doen?
| |
| |
Neen, Pieter, gij weet wel, dat ik daar nooit aan raak... En toch, ik heb nog eenen ganschen boel werk te verrichten...
Een klein slokje slechts, uit oude kennis!
Haar afkeer voor mij is nog altijd dezelfde... Zij heeft ongelijk...
pieter, die intusschen geschonken heeft.
Nu, het is waar, dat is juist geen vrouwendrank.
Ofschoon er zijn, die hem toch goed lusten... (Lena gaat intusschen naar de wieg en neemt die mede in het zijvertrek.)
| |
Zevende tooneel.
PIETER, GEERAARD.
geeraard, die de vrouw met eenen valschen grimlach heeft nagestaard.
Pieter, bij den duivel! gij hebt daar een dondersgoed vrouwken aan. Eene flinke meid, bij de hel! en goed van aard, geloof ik?
Wijn en brood, vriend; ik zou het niet beter kunnen wenschen.
Ja, zij is goed van aard, dat weet ik; dat heeft mij Wannes ook gezegd...
pieter, met een ernstig gelaat.
Wat Wannes?
Daar nu! hebt ge Wannes niet gekend, die bij de 15e batterij stond?... Een flinke jongen, op mijn woord, met blond kroezelhaar.
Maar drink eens, jongen... Ge moet hem wel gekend hebben. Hij had de reputatie van ten minste tien lieven te hebben, wanneer wij te Luik in garnizoen lagen.
pieter, met klimmenden ernst en gefronst wezen.
Ik heb hem niet gekend;... doch dat zij om het even. Wat zeide die Wannes over mijne vrouw?...
O, niets dan goed, kameraad, niets dan goed!... Hij zegde, dat zij een allerbeste karakter had.
pieter, met ontstelde stem.
Zoo!... dat zegde die Wannes? En wat zegde hij nog?...
Anders niet, vriend; doch drink eens...
En waar is thans die Wannes?
Dat weet de duivel! Naar alle gedachten zit hij voor het oogenblik te Batavia. Ten minste heeft men mij gezegd, dat hij daarvoor had geteekend.
Ik zou hem wel eens geerne meerder uitleg vragen.
geeraard, in eenen schaterlach losberstend.
Ha! ha! bij alle duivels! ik geloof dat gij jaloersch zijt, mijn oude kameraad!...
pieter, met bedekte woede.
Ik ben niet jaloersch; maar ik kan niet lijden, dat men iets over Leen!...
| |
| |
Dwaaskop! wie zegt u iets over uwe vrouw, he? (Ter zijde.) Ik heb mijn doel getroffen! (Luid.) Is dat kwaad van te zeggen, dat zij een goed karakter heeft?...
Karakter! karakter! ik versta dat niet?
Hoor, Pieter, gij zijt een oudgediende en moogt den kleinen jongen niet uithangen. Uwe vrouw is de beste vrouw, is de deugdzaamste vrouw van de wereld, dat weet iedereen. - Ge moogt niet jaloersch zijn, wij weten immers allen wel hoe de meisjes zijn; - zij kunnen het wel lijden dat iedereen haar geerne ziet. Dat is haar een vermaak, en dat heeft daarom altijd geene gevolgen. Zij gaan al eens geerne naar de kermis en wie er haar wil naar toe leiden, is altijd welkom.
pieter, met zijne vuist op tafel slaande. - Nooit! nooit heeft Leen...!...
Stiller, kameraad, om den duivel! zij kon het hooren!... Drink eens. (Hij reikt hem het roomerken.)
pieter, den drank wegstootend.
Ik kan niet verdragen, dat men...
Ta! ta! ta!... ziet ge wel dat ge jaloersch zijt. (Lachend.) Jongen, jongen! wat zal ik u daar nog mede plagen! ha! ha! Zie, kameraad, ik ben ook ouder dan tien jaren geworden, ziet ge? en ik ken de wereld op mijnen duim... en wanneer ik u van de meisjes spreek, dan is het bij ondervinding... Ik spreek in het algemeen, verstaat ge? - Welnu, de meisjes... zijn meisjes... en, zooals ik u zegde, zij gaan geerne van tijd tot tijd naar de kermis, en wat kwaad steekt daar nu toch in? - Vandaag gaan zij met den eenen, morgen gaan zij met den anderen; allen zeggen haar dat ze zot verliefd op haar zijn, - doch dat doet er niets toe,- zij vinden er vermaak in, - men steelt zoo... al een' kus... Men mag haar zoo al eens in de armen drukken...
pieter, met klimmende, doch immer verkropte woede.
Het is mogelijk dat de meeste meisjes zoo zijn; doch Leen is nooit op de kermissen verzot geweest!
Ik geloof u, vriend, ik geloof u; uwe vrouw is eene uitzondering! Zij is niet gelijk de andere, en dat hoor ik geerne... En nu,... maar die dondersche flesch is ledig... Kom, vriend, zet nu uwen schoonen hoed op; wij gaan nog eenige oude vrienden opzoeken, die mij wachten... (Pieter wrijft met de hand over het voorhoofd.) Welnu?
A sa, zoudt ge mij willen doen gelooven, dat gij... dat gij jaloersch zijt?
Jaloersch!... in het geheel niet! (Ter zijde.) Doemenis! welke helsche gedachte! (Luid.) Ik volg u, Geeraard, ik volg u. (Beiden vertrekken.)
| |
Achtste tooneel.
LENA, alleen.
lena, zij komt met bekreten oogen op het tooneel.
O, ik heb alles gehoord, alles! Het is afschuwelijk! o Mijn God! waarom ben ik slechts eene vrouw, een zwak schepsel? Waarom hebt gij mij de lichamelijke kracht geweigerd?... Ik zou dit monster met mijne handen verworgd hebben! Hij brengt het ongeluk in mijne
| |
| |
woon! En wat heb ik hem toch gedaan, om door zijnen laster vervolgd te worden? Hij heeft mij weleens zijne hatelijke liefde willen opdringen, en ik, ik beminde toen reeds hem, die thans mijn echtgenoot is! Ik heb nooit andere liefde gevoeld!... En nu, o dit monster wil zich wreken. Ik heb mij in hem niet bedrogen, toen ik de helsche ziel meende te begrijpen, die in zijn lichaam opgesloten is...O, ik heb zijne helsche wraak, zijne helsche listen verstaan! Hij zoekt Pieter argwaan in te storten, mij te doen verdenken, en zoo het heil en geluk van ons huisgezin te komen rooven!... o Mijn God! mijn God!... (Zij zakt afgemat op een' stoel neder.)
| |
Negende tooneel.
LENA en JAN;
Gij weent? - Zou er iets gebeurd zijn?...
o Niets, Jan, niets!... Eene gedachte... eene dwaze gedachte...
Het kon niet anders; die duivelsche kerel kan slechts ongeluk meêbrengen...
Van wie spreekt gij, Jan?
Van dien zoogezegden vriend, dien Geeraard... Ik heb Pieter daar zooeven met hem de herberg zien binnentrekken... Lena, die Geeraard is een slechte kerel...
Ik ken hem van als wij nog kinderen waren, en van toen af heb ik zijne afschuwelijke inborst doorgrond. Hij is een slechte makker voor Pieter...
Ik ben er van overtuigd, en het is de reden, waarom gij daareven tranen in mijne oogen gezien hebt... En zij zijn in de herberg! O, ja, ik heb het gehoord, en Pieter die niet gewoon is te drinken... God weet in welken staat hij terugkomt.
jan, aan het venster ziende.
Daar is mijne moeder, Lena; toon haar uwe droefheid niet. Wie weet, misschien ontrust gij u nutteloos... Ik zal intusschen dien Geeraard een weinig gaan in het oog houden en zien wat er van Pieter geworde.
o Ja, doe dat... (Jan vertrekt.)
| |
Tiende tooneel.
LENA alleen.
Ja, trachten wij onze droefheid te verbergen. Marianna zou de oorzaak mijner tranen willen kennen; en waarom de goede vrouw bedroeven, misschien nutteloos bedroeven?... Want wie zegt, dat Pieter zich door die laffe verdenking zal laten misleiden?... Daar is moeder!...
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
LENA en MARIANNA, gekleed met de Antwerpsche platte muts, strooien hoed en katoenen mantel.
Dag, Lena! Hoe gaat het, kind?
marianna, zij gaat zitten.
Waar is Pieter?
Er is hem eene oude kennis komen bezoeken en zij zijn te zamen uitgegaan.
Ja, dan drinkt men al eens geerne een glas bier op het wederzien, en als dat geene gewoonte is, Lena, en Goddank!... Maar zeg eens, hebt ge van dat ongeluk nog niets vernomen?
Ik denk slechts aan mijn ongeluk. (Luid.) Welk een ongeluk, moeder?
o Kind lief! het is afschrikkelijk! Gij kent wel dien rijken heer, niet waar, die daar naast den bakker woont?
Die oude heer met zijn witten jas?
marianna.- Juist! men noemt hem den Witten frak; doch zijn echte naam is Rings. Welnu, eergisteren nacht of liever gisteren om vier ure des morgens, toen de bakker aan zijnen oven stond, hoorde hij een buitengewoon gerucht in de woning van den ouden heer. Hij luisterde, de bakker, wel te verstaan; doch kon niets onderscheiden dan het gerucht, dat nu en dan hernam. Eindelijk hoorde hij iemand de deur
de deur wel te verstaan van den ouden heer, - toetrekken; dat scheen hem wonder, en hij hoorde te meer ia de straat iemand zich verwijderen. Hij klimt spoedig zijnen trap op, opent zijne kelderval en ziet iemand ten einde der straat vluchten...
Luister maar, kind lief... De bakker ging terug in zijnen kelder, en hij moest gauw zijn - zoo heeft het mij zijne meid, ge weet die men kromme Mie heet, vertelt, - en hij moest gauw zijn of al zijn brood ware verbrand geweest. - Dat bleef daar bij; maar in den dag stonden de geburen verwonderd. De deur van den ouden Witten frak - van den rijken heer, weite verstaan, - bleef gesloten. Men stak de koppen bijeen, niemand wist iets. Eindelijk sprak men er van aan den bakker en nu zegde deze wat hij des nachts gehoord en gezien had. - Men gaat aan de deur van den Witten frak bellen...
Maar wat was er dan toch gebeurd?
Luister maar, schaap lief! gij zult het gaan hooren. - Men belt aan de deur. Niemand doet open en men hoort zich niemand roeren. Nu, dat was geen wonder! - Men gaat naar de policie. De policie komt, doet eenen smid halen, Jan De Geiter, ge weet, die daar lest voor den derden keer getrouwd is?...
Welnu, die breekt de deur open, en de policie gaat met eenige geburen binnen. Men zoekt het huis rond en eindelijk komt men aan de kamer
| |
| |
van den ouden heer en, schaap lief! Leentje Hel! men vindt den armen bloed op den grond uitgestrekt liggen met het hoofd afgesneden...
God! het is afschuwelijk! arme man!
Eu de kassen waren opengebroken en al het geld geroofd, gestolen!
En woonde die man dan gansch alleen?
Moederziel alleen, kind; het schijnt dat hij gierig was en daarom noch knecht noch meid wilde huren... Doch het wordt laat, Lena, het is tijd om aan het eten te denken. Nu, vaarwel, zeg Pieter den goeden dag... Dag, Leen.
marianna, zich aan de deur nog omwendend.
En hoe is het met klein Trezeken?
| |
Twaalfde tooneel.
LENA, JAN, terug binnentredend.
Moeder is weg, Lena... Ik wilde niet binnenkomen vooraleer zij vertrokken was.
Gij doet mij beven! Wat is er dan?
jan.- O, niets ergs! Ontstel u niet! Het was slechts om u te zeggen, dat Pieter een weinig beschonken is. Hij komt naar huis... Spreek hem niet tegen, doe geene opmerkingen, Lena; want de drank doet op hem een kwaad uitwerksel: hij is slecht gezind...
O, het is de drank alleen niet!... Die helsche Geeraard.
Die zal hem het hoofd opgewonden hebben.
Neen, Jan, neen, ik dank u, vertrek,... vertrek. Ik zal zwijgen, ik beloof het u, en nu, vertrek nu maar; het is beter dat ik met hem alleen ben, ga, (Zij begint de tafel te dekken.)
Ik ga. (Ter zijde.) Zij schijnt hem te vreezen; de drank doet geen goed uitwerksel op Pieter. Ik wil mij niet te ver verwijderen. (Hij vertrekt.)
| |
Dertiende tooneel.
LENA, alleen, terwijl zij voortgaat met de tafel te dekken.
o Mijn God! bedronken! Het is de eerste maal, dat hij zich aan den drank vergeet... Zoovele andere vrouwen zijn daaraan gewoon, en ik, ik beef bij die gedachte. De drank verandert gewoonlijk gansch den mensch: anders zacht als een lam wordt hij, dronken zijnde, als een woedend dier... God! daar is hij...
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
LENA, PIETER.
pieter, hij komt met een verward en stuursch gelaat binnen, werpt eenen wilden blik op Lena en spreekt eerst niet. Hij werpt zijnen hoed in eenen hoek en gaat met eenen stoel op het voortooneel zitten; vervolgens mompelt hij ter zijde.
Het is waar! die neef, die Jan zit hier den ganschen dag in huis. Hij scheen mij te vluchten en dacht zeker dat ik hem niet gezien had... doch al is het hoofd een weinig dwaas, de oogen van Pieter zien toch scherp, ziet gij!... Maar neen! neen! dat is het niet... vroeger, vroeger!...
Pieter, komt gij niet aan tafel? Het eten wacht u...
pieter, op barschen toon.
Het eten kan beter wachten dan ik...
lena, hem zacht naderend.
Pieter, mag ik?...
Mag ik een woord spreken?...
Spreek maar! gij moogt zeker spreken... Gij kunt dat zoo goed spreken, en zoo schoon...
Pieter, mijn vriend, ik geloof niet dat die Geeraard eene goede kennis voor u is...
En waarom? als het u belieft?
o Mijn God! word daarom niet boos; ik zal liever... (Ter zijde.) Ik ben niet voorzichtig...
pieter, de stem verheffend.
Ik vraag waarom?
Ik weet niet... doch het schijnt mij dat hij geen braaf man is.
pieter, met klimmende gramschap.
Geeraard is altijd een goed kameraad geweest. Het is mogelijk dat hij u niet bevalt; doch dat is geene reden... of liever... het is omdat gij hem vreest...
Pieter! wat wilt gij zeggen? Ik versta u niet!
Laat mij gerust! en pak u weg uit mijne oogen, zeg ik u!...
lena, de armen reikend en smeekend.
Pieter, mijn vriend...
pieter, zich zelven niet meer bezittend.
Maak u weg! zeg ik u... Laat mij alleen! of... (Hij grijpt eenen stoel en heft dien in de hoogte; doch op dit oogenblik vliegt de deur open; Jan treedt binnen, en ontrukt Pieter den stoel. Lena vlucht in het zijvertrek.)
| |
Vijftiende tooneel.
PIETER, JAN.
Pieter, vriend! wat beteekent dat?
pieter, hem bitter toegrijnzend.
Ah! zie! wat dat beteekent? Hoe komt het dat gij zoo van pas komt?...
Inderdaad niet slecht van pas. Wal wilt gij zeggen?
| |
| |
Ja, wat gij zeggen wilt?... Ik ben geene vrouw, ziet gij, en ik durf u onder de oogen zien!...
pieter, met uitgestoken vuisten.
En ik zou u het hoofd verbrijzelen, indien ik wist dat...
Indien ik dacht dat mijn vermoeden gegrond was...
pieter, zijne woede schijnt eensklaps te bedaren en met schamperen grimlach zegt hij:
Men noemt dat een theeschenker!...
jan, staat getroffen en blijft eenen stond sprakeloos; dan zegt hij op ernstigen, doch bedaarden toon:
Ik versta u.
Ah, zoo, gij kent het woord... Men heeft het mij moeten uitleggen...
jan, Pieter bij den arm grijpend.
Luister, en zeg mij eerst waarom gij dronken zijt?
Dronken! Ik kan niet dronken worden... Ik wilde dat ik het ware...
Luister dan, Pieter... Dat woord dat gij mij zegt breekt alle gemeenschap tusschen ons af. Ik wil geen voedsel aan uwe laffe verdenking geven, en...
pieter, hem onderbrekend.
Wat zegt gij?
Laffe verdenking, zeg ik. Ik wil uwe laffe verdenking niet aanvuren. Maar, weet het wel! uwe vrouw is mijne nichte; ja, zij is mijne zuster! Ik ben met haar opgevoed; zoo gij het hart hebt een haar van heur hoofd te schenden, dan zult gij mij leeren kennen! Vaarwel! en gedenk dat ik op haar blijf waken. (Hij vertrekt.)
| |
Zestiende tooneel.
PIETER, alleen, na eenen stond Jan nagestaard te hebben.
Doemnis! Er brandt mij eene hel in den boezem! Ik Lena leed doen, ik? Het ware eene lafheid geweest!... O, het hoofd gloeit mij! Ik ben niet dronken, neen! maar ik ben uitzinnig, ongelukkig! Ik zie eenen afgrond voor mij geopend en ik stort er in. (Hij weent) ... Maar ben ik dan een kind? Waarom ween ik? O laat mij mijne zinnen bijeenroepen... Wat is er dan toch al gebeurd!... Heeft mijne vrouw mij reden gegeven om haar te mistrouwen?... Weet ik dan niet hoe zij tijdens mijne afwezendheid, tijdens mijne krijgsjaren zich afgezonderd heeft gehouden en nooit eenige vermaken bijgewoond dan in de tegenwoordigheid harer ouders,... en Jan was toen buiten 's lands... o zou ik het dan niet gezien hebben, niet hebben gewaar geworden? Maar die Wannes, van wien Geeraard sprak? Hij heeft misschien slechts willen spotten?... Maar waarom zegt Leen, dat ik dien man schuwen moet?... O, het is omdat zij hem vreest, omdat zij overtuigd is dat hij dingen weet en zou kunnen klappen... Het is waar! ik heb nooit iets gezien... doch ik ben niet aandachtig geweest. Wie niet mistrouwt, merkt niet spoedig iets op. (Hij gaat op eenen stoel zitten en luistert.) Ik hoor haar... o zij is onschuldig! Leen!... maar neen, zij vreest misschien dat Geeraard reeds gesproken
| |
| |
hebbe... O vermaledijding! Zij zijn allen dezelfde, lichtveerdig poppengoed. En ik, die immer gedacht heb dat zij aan het groote getal niet geleek... O, de jaloerschheid... Ik heb die smart altijd gevreesd... maar... ik ben een dwaas, een zothoofd van op de spotternijen van Geeraard acht te slaan!... Neen, ik wil niets gelooven van wat hij gezegd heeft... - En toch, hij heeft immers niets gezegd wat zou bewijzen, klaar bewijzen... Neen, neen, verjagen wij die gedachte; verbreken wij zelve ons geluk niet. (Roepend.) Lena! Lena!...
| |
Zeventiende tooneel.
PIETER, LENA.
lena, uit het vertrek komend en in Pieters armen vliegend.
Pieter, mijn vriend!
Lena! gij hebt geweend! gij weent nog!... waarom weent gij?
Ik weet niet, Pieter; maar ik ben ongerust. Er is iets, dat mij het hart pijnigt!.. O, ik kan dat zoo niet zeggen... doch alles is vergeten, niet waar?...
Ik ben daareven barsch jegens u geweest, Lena... Ik weet niet wat er in mijn hoofd omging... Ik was verdwaald, ziet gij! Ik had een roemerken te veel gedronken...
Ik wil daarom niets zeggen, mijn vriend; gij hebt daar immers geene gewoonte van. Doch, zeg mij... (Haren arm om zijnen hals slaande.) zeg, beloof mij dal gij het gezelschap van dien Geeraard zult vluchten...
pieter, met verdonkerend wezen en Lena zacht afwendend.
Maar wat hebt gij toch tegen hem, Lena?
Hij is eene slechte kennis, mijn vriend.
Inbeelding, Lena; ik ken Geeraard lang en heb er nooit iets aan ondervonden.
Hij is een valsche vriend!
Hij heeft mij altijd goed gewild. Het is waar, dat hij soms een weinig spotziek is; doch dat is zonder erg: er steekt geen kwaad in.
lena, met eenen diepen zucht.
Het is mogelijk. Ik wilde wel dat gij gelijk hadt.
Maar, Leen, wat weet gij toch van hem?
Ik weet, dat hij altijd een nijdig mensch geweest is. Hij is hier in de geburen groot gebracht en vóór hij als soldaat optrok, had hij een slecht, een valsch, een hatend karakter... Doch dat alles geeft niets, mijn vriend... Zeg! om mij te believen, beloof mij hem zoo weinig mogelijk te zien?... Doe dat voor mij, ik bid u.
pieter, zich van Lena verwijderend.
Ik begrijp u niet...
O, indien ik maar eens open durfde spreken!...
pieter, over en weêr wandelend. - Ik kan toch met eenen ouden makker geen vijand worden en zulks zonder reden...
Zonder reden! mijn God!...
Te meer, Leen, ik heb mijn woord gegeven van Geeraard dezen avond te gaan vinden, en ik wil mijne belofte niet...
| |
| |
Gij kunt uw woord houden, Pieter; doch na dezen avond?...
Lena, gij zijt onredelijk!... Spreken wij er niet verder over... (Hij laat zich op eenen stoel neêr zakken en houdt het hoofd in de handen.)
Mijn God! mijn God! wat moet ik doen? wat moet ik zeggen?...
(Men hoort eensklaps een mompelend gezang buiten de deur; Lena en Pieter luisteren.)
| |
Achttiende tooneel.
DE VORIGEN, GEERAARD en NEEL.
(Geeraard en Neel komen zwijmelend arm aan arm de deur binnen gestrunkeld, Geeraard zingt.)
Fransche ratten! rolt uw matten! wilt naar huis toe keeren!
Ja. (Insgelijks zingend.) Wilt naar huis toe keeren! Heb ik het u niet... niet gezegd... gezegd? Hier is hij!... ha! Pieter, ge zijt ons ontvlucht... ontvlucht!... ah!...
Fransche ratten! rolt uw matten!...
Ha! en daar is het vrouwken. (Hij buigt zich zwijmelend en spottend voor Lena.) Madam!... uw dienaar, madam!... Een lief vrouwken, op mijn woord!... Het is om, om op te eten...
pieter, staat intusschen met de armen in elkaar geslagen; de woede overwint hem schijnbaar, doch hij blijft nog sprakeloos; Lena is intusschen allengskens tot bij hem genaderd.
Fransche ratten! rolt uw matten!... Vivat ons!...
Sta, Geeraard, sta... houdt u... recht. (Hij laat Geeraards arm los.) En gij, Pieter, waarom hebt gij de vrienden verlaten? Wij moeten eene explicatie hebben, ja... explicatie hebben... waarom hebt gij...? spreek! - Gij antwoordt niet? Ik zal het zeggen... Hij werd ongerust in zijn vrouwken, in dat lief vrouwken daar!... En ik had hem gezegd: - Pieter, zegde ik, vriend, gij zijt een sukkelaar, ja, een sukkelaar, ga naar huis! ga gauw naar huis!... uwe vrouw is alleen! God weet wat er al gebeurd is... en wat er nog kan gebeuren? Spoedig! Pieter, spoe...
pieter, toespringend, slaat Neel met de hand in het gezicht.
Dat is mijn antwoord, lafaard, en zoo gij thans nog een woord zegt, zoo gij nog eenen stap nadert, sla ik u de hersens in!... (Hij dreigt met zijne vuist. Neel wil vooruitkomen, doch Geeraard houdt hem tegen.)
Neen! Pieter heeft gelijk! en zoo gij nog een woord zegt, zult gij met mij te doen hebben!
Het is niet noodig! Ik kan mijzelven verdedigen. Laat hem vooruit komen!
pieter, hem terugstootend.
Dat heb ik!... Achteruit!...
En gij hebt mij lafaard genoemd?
| |
| |
Weet gij hoe men eenen kaakslag afwascht?
Ik ben uw man, niet langer dan morgen...
Omdat gij thans dronken zijt.
Eene uitvlucht!... Op mijne beurt u toe te roepen: lafaard!... en... (Hij heft de hand op om te slaan.)
Mijn God! Pieter!... (Zij grijpt hem vast.)
Laat mij los, gij! en zwijg!...
Fransche ratten! rolt uw matten! (Hij stapt de laatste uit en zegt met eenen helschen grimlach op het wezen tegen Lena:) Dag Leentje... Ik begin mijne beurt te hebben!... (Allen zijn vertrokken.)
| |
Negentiende tooneel.
LENA alleen.
Gevloekte Geeraard! Hij heeft mij niet spoedig genoeg het hart van Pieter kunnen ontrooven... en om zich te wreken zal hij hem den dood toebrengen... Pieter!... Pieter!... zij zullen u dooden!... (Zij zakt bezwijmend op eenen stoel neder) .
(De gordijn valt) .
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|