| |
| |
| |
Jan Reim.
I.
De lezer gelieve ons te volgen in een dier talrijke steegjes, welke zich te Antwerpen in het zoo genaamde Schipperskwartier bevinden.
Het is daar echt schilderachtig. - Kleine huisjes, welker voorgevel aan alle verzuiverende kalking, sedert onheuglijke tijden, vreemd is en waar regen en lucht eene kleur hebben opgespreid, die al de toonen van eens schilders palet bevat. Kleine puntgevels van alle vormen en wier lijnen bijna op honderd verschillende wijze zijn gebroken en eene soort van bouwkunde voorstellen, waarop het moeilijk zou wezen een enkel der aangenomen orders toe te passen; en dan een weifelend licht, dat slechts tusschen de smalle straten kan heensluipen, en in het binnenste der woningen schaduwen doet ontstaan, welke een Rembrandt alleen door het penseel kan teruggeven. En dan eindelijk dit alles verlevendigd door het bruingezengde gezicht van een' visscher, van een' varensgezel, met zijne losse kleurige kleedij, door een aantal kinderen, die als van de straat hunne woon maken en sterk worden, indien de natuur hun krachten genoeg heeft verleend, om den strijd, dien zij te leveren hebben, te kunnen doorworstelen. - O dit alles op een blinkend paneel, met de kunst van een' Rembrandt, van een' De Block, van een' Leys weêrgespiegeld, is schoon, is verrukkelijk,
| |
| |
uw kwartier, en gij zegdet het mij laatst nog: zij spaarde u slechts omdat gij toch al te oud waart en de dood op haar feestmaal, vooral en bij voorkeur, frissche beten wilde hebben?...
Jan Reim, mevrouw, is een oud visscher, die mij, des zomers, meermaals in zijne boot op de Schelde gevoerd heeft. Misschien heeft hij u ook meer dan eens voor een zilverstukje, voor eene nietigheid, op onzen prachtigen stroom, bij zoelen avondstond, eenen speeltocht laten doen... Die arme Jan Reim... Laat mij toe, dat ik mij zijne geschiedenis eens herinnere. - Het is slechts voor mij en voor de gewone lezers, mevrouw, en gij zijt niet verplicht er naar te luisteren.
De vader van Jan Reim was een schipper en Jan was dus overtuigd, dat hij onvermijdelijk ook een schipper moest worden, dat zulks zijn plicht was. - Slechts twaalf jaren oud, deed hij eene reis naar Oost-Indiën, als kajuitjongen, en kon vervolgens allengs den graad van eersten matroos bereiken. Daar moest zijne loopbaan eindigen; want Jan bezat geene geleerdheid en, hoe eigen hem ook de zee was, hoe goed hij ook het schip kon sturen en bekwaam was het door de moeilijkste en gevaarlijkste streken te brengen, kon hij echter, bij mangel aan kennis in de cijferkunst, tot geenen stuurman benoemd worden. - Dat viel hem hard en deed in zijne ziel eene soort van ontmoediging ontstaan. En echter ware hij misschien toch zijn leven lang zeevaarder gebleven, indien niet eene andere reden zich hadde opgedaan en hem, om zoo te zeggen, gedwongen van de overzeesche tochten af te zien.
De ouders van Jan hadden vroeger eene arme weeze aangetrokken en ze, in hunne armoede, met hunne eigene kinderen opgevoed. De broederlijke genegenheid en teedere verkleefdheid, welke Jan voor Teresa gevoelde, die merkelijk jonger was dan hij, sloeg allengs, met het klimmen der jaren, tot eene warmere drift over, en toen hij, bij het vertrek voor zijnen laatsten zeetocht, van haar afscheid nam, scheen dit gevoel zich op eens voor zijnen geest te verklaren.
‘Het scheen mij,’ zoo verhaalde hij mij in zijne eenvoudige taal, ‘dat ik op dien stond, als een gansch ander meisje in Trees ontdekte. Wanneer ik haar mijne armen toestak, en den blik naar haar gewend hield, en hare blauwe oogen eensklaps vol water zag schieten, terwijl zij mij om den hals vloog, voelde ik eerst mijn hart als met eene ijzeren hand toenijpen. Daarop begon het te kloppen, als wilde het mijne borst breken, en eindelijk voelde ik mij het bloed naar het hoofd
| |
| |
snellen, en mij als eenen zwarten doek voor het gezicht schuiven. Van aandoening bleef ik eenige oogenblikken spraak- en beweegloos; maar eindelijk toch herkreeg ik mijne kalmte, en dan het goede meisje in de oogen ziende, en eenen warmen zoen op hare lippen drukkende, riep ik in vervoering uit: Ik weet niet, Trees, wat er thans in mijn binnenste omgaat; doch u beziende, zou ik wenschen niet te moeten vertrekken... - O, blijf hier! zuchtte het brave meisje, blijf bij ons! verlaat mij niet!... - Ik trok haar terug op mijne borst en mijn mond aan haar oor brengende, vroeg ik stil en met eene bevende stem: Trees, wanneer ik van de reis terugkoom, wilt gij dan mijne vrouw worden? - Zij was zoo zeer als ik ontsteld en fluisterde mij zacht toe, terwijl zij hare armen om mijnen hals sloot: Ik zal u met ongeduld blijven verwachten en God om eene voorspoedige reis bidden... - Vaarwel, dan!... riep ik, en dat de goede God uw gebed verhoore!... En mij uit hare armen losrukkende, stapte ik tot mijne moeder, drukte de goede vrouw met een warm gevoel op mijne borst, ontving den moederkus op de wang en spoedde mij alsdan om mijnen vader te vervoegen, die reeds aan de deur der woning wachtte om mij tot den stroom uitgeleide te doen. Onderweg verhaalde ik hem wat er tusschen mij en Trees had plaats gegrepen en hij keurde mijn besluit goed, de brave man; want hij beminde ons beiden om het meest en Trees misschien nog wel met voorliefde; want ik had geene zusters.’
Welke vurige beden er tijdens de afwezendheid van haren geliefde uit Teresa's hart ten hemel klommen, zal men licht begrijpen. De hemel echter scheen er niet om bewogen; want de berekende tijd snelde voorbij en van het schip, waarop Jan vaarde, kwam geene de minste tijding. Wel hadden andere aangekomen schepen het vaartuig op de hoogte der Kaap ontmoet; doch wat er later was van geworden, wist men niet. Ieder dag vergrootte de achterdocht, vermeerderde den angst van het arme meisje. Eindelijk toch scheen de hemel medelijden te hebben, en daar ontving men nu op eens de blijde tijding, dat het schip van Jan de rivier opstevende en des anderdaags op ree zou liggen. Teresa had geene rust meer. Des morgens vroeg reeds snelde zij met haren aangenomen vader naar de Schelde en daar bleven beiden op den uitgestrekten plas turen, na vooreerst de op de reede liggende schepen in oogenschouw genomen te hebben en zich te hebben overtuigd, dat de driemaster van Jan er zich niet bij bevond. Vader
| |
| |
Reim, met zijnen zeemansblik, onderzocht den horizont en had reeds gedurende een half uur op de ondervragingen van Trees moeten antwoorden, met te zeggen dat er niets te ontdekken was, toen hij op eens, haar bij den arm vattende, zijne hand vooruitbracht en riep:
‘Daar is hij! daar is hij! ziet gij hem niet?...’
Trees spreidde hare oogen zoo wijd mogelijk open, trachtte zoo diep zij kon in de nevelige lucht te peilen, doch moest eindelijk bekennen, dat zij niets zag dan twee punten, welke zij, mits hij het haar zegde, voor de masten van een schip hield.
‘Het is het schip van Jan!’ zegde vader Reim, ‘ik ken dien wimpel, en zie! daar ontdek ik nu ook de fok: het is slechts de driemaster van Jan, die de fok op die wijze voert... Zij zetten een zeil bij en loopen fel! Binnen een kwaart uurs zijn zij voor de stad, Trees!...’
En de oude zeeman kon zich van vreugde niet meer op zijne plaats houden en begon over en weêr te wandelen, terwijl het meisje hem in al zijne bewegingen volgde en niet ophield hem intusschen nog honderd verschillende vragen voor te stellen.
Het kwaart uurs duurde voor Trees eene eeuwigheid. Te meer een pijnlijk gedacht, dat zich tot dan toe nog niet had opgedaan, maakte zich eensklaps van haren geest meester en deed de kloppingen haars boezems versnellen. Het was wel de driemaster van Jan, zij geloofde zulks, want vader Reim kon zich daarin niet bedriegen; doch wie kon haar thans verzekeren, dat Jan zich ook aan boord bevond, dat hij onderweg niet, bij eenen storm of, in het Oosten, bij eene besmettelijke ziekte, was omgekomen?... Het rampzalige meisje verdiepte zich in dien vreeselijken twijfel en het scheelde weinig of de krachten gingen haar op dien plechtigen stond begeven.
Intusschen naderde het vaartuig zichtbaar, draaide eindelijk den hoek der rivier om en verscheen vlak voor de stad. Al de manschap bevond zich op het dek en een daverend ‘hoerrah!’ galmde in de lucht, terwijl men de hoeden in de hoogte zwaaide.
‘Vader, vader!’ stamelde Trees, zich aan den arm des ouderlings als eene slang vastklemmende, ‘vader! ziet gij hem nog niet? Kunt gij Jan nog niet herkennen?...’
‘Stil, meisje, laat mij zien!’ zegde Reim, en met kloppenden boezem en het hoofd vooruitreikende, staarde hij op het vliegend vaartuig. ‘Ik heb hem!’ riep hij, na eenige stonden. ‘Daar is hij!
| |
| |
Trees, daar is hij!... en zie!... hij heeft ons herkend; hij doet zijnen zakdoek waaien...’
‘O, ik loop naar huis!’ zegde Trees, den arm des ouderlings loslatende.
‘En waarom! dolle meid? Blijf hier, mits hij komen gaat!...’
‘Ik kan niet!’ snikte Trees, ‘ik zal moeder de blijde tijding gaan brengen... en u met Jan te huis verwachten.’
‘Maar, wij zullen hem beiden naar huis brengen!...’
‘O, laat mij gaan, vader, ik kan hier niet langer... o, ik zou bezwijken... ik zou in onmacht vallen...’
‘Welnu, ga dan, schenk een' sterken koffie op, zonder bitterpeën ditmaal, hoort gij!... en haal eene goede borrel!...’
Doch Trees was reeds te ver verwijderd om nog iets te hooren. Zij ijlde, in verwarring en zonder nog op iets acht te geven, huiswaarts, en daar viel zij hare oude moeder om den hals en: ‘Hij is in de haven! hij komt!’ was al wat haar mond kon uitbrengen, en dan zonk zij bezwijmd, door de vreugde overweldigd, voor de voeten der oude vrouw neder.
Een uur later was de gansche familie vereenigd en die dag was een echte feestdag voor het huisgezin. - Toen de eerste blijdschap, de eerste gemoedsuitstortingen een weinig bedaard waren, sprak Jan van zijne reis en verhaalde de gevaren, welke het schip geloopen had, de stormen, die zij hadden moeten doorworstelen en die den rampspoedigen tocht aanzienlijk hadden verlengd. Meermaals deden zijne woorden het hart van Teresa van angst in haren boezem hevig kloppen.
Tegen het vallen van den avond wandelde Jan met zijne aangenomene zuster, hem thans door den liefdeband nog sterker verkleefd, aan den boord der Schelde. Hij had naar dien stond getracht, om met Teresa alleen te wezen, en hij herinnerde haar nu de laatste woorden, welke beiden voor het vertrek gesproken hadden.
‘Mijn vriend,’ zegde het meisje, ‘indien gij mij waarlijk lief hebt, sta mij dan eene vraag toe?’
‘Laat hooren, Trees?’
‘Beloof mij geene zeereizen meer te ondernemen.’
‘En wat zou ik dan gaan aanvangen?’
‘O, zoek een middel, mijn vriend!...’
| |
| |
‘Matroos van zoetwater worden?’ vroeg Jan met eenen goedigen glimlach
‘En waarom niet, Jan? Indien wij maar stil aan den kost komen... want, zie! den angst, dien ik bij uwe afwezendheid heb uitgestaan, kan ik geene tweede maal verduren. Hij zou mij dooden.’
‘Maar, Trees, het is immers onmogelijk?’
‘Het is het eenigste wat ik u ooit zal vragen.’
‘Het is er groot genoeg voor, Trees; wat zou vader zeggen? Hij zal met ons lachen...’
‘O, ik belast mij er hem te doen in toestemmen...?’
Jan bleef eenige stonden sprakeloos op zijne geliefde staren, en zichtbaar was het, dat hij op dit oogenblik aan eenen harden inwendigen strijd ten prooi was. Eindelijk sprak hij:
‘Hoor, Trees; het is misschien eene dwaasheid, die ik zal begaan; doch het is voor u, en het zal mij daarom nooit berouwen. Luister: wij zullen het verschil in twee doen; ik zal trachten in dienst op eene visschersschuit te geraken; men heeft mij, voor mijn vertrek, daar wel eens van gesproken, en dat mag men toch geene zeereizen noemen. Wat verder Indiën of Amerika betreft, daar zien wij voor altijd van af... Zijt gij tevreden?’
‘Ik ben tevreden, Jan, en ik dank u.’
‘Welnu, dan hebben wij slechts nog aan het huwelijk te denken. De lange reis heeft mij eenen goeden hoop geld verschaft en dat zal dienen om ons in huishouden te stellen, of liever om ons nieuwe kleederen te koopen - want wij zullen te huis blijven inwonen, - en verder eens vroolijk feest te houden; maar inzonderheid nog voor iets anders. - De boot, waarmede vader op de Schelde vaart, begint te verslijten; wij verkoopen die, bouwen eene splenter nieuwe, en zoo zal vader licht met eenige speeltochtjes te meer begunstigd worden, en dat zal het huishouden niet van onpas komen.’
Zoo werden de zaken overlegd en alras zouden ze ten uitvoer gebracht worden. Trees zou de gelukkige echtgenoote van Jan wezen; de oude Reim zou eene nieuwgetimmerde boot hebben en Jan zou al spoedig op eene visschersschuit worden aangenomen.
Dat alles moest zoo en kon niet anders.
|
|