zelfde dak sliepen, en dat het tot hun verderf zou strekken. Hij besloot met er op aan te dringen, dat dit alles met een huwelijk moest eindigen. Lisbeth kon geen woord op die beschuldigingen antwoorden; de moeder zat als door den bliksem getroffen; maar Neel, hoe zeer hij ook ontroerd was, deed zich geweld aan en sprak:
‘Mijnheer,’ zegde hij, ‘wij laten ons weinig gelegen aan wat de laster over ons mag zeggen. Lisbeth is mij eene aangenomen zuster en, als dusdanig, heb ik haar lief, zoo sterk als een broeder zijne zuster kan beminnen. Wat eene andere liefde betreft, dat is niet mogelijk: Lisbeth bemint Kasper en toont hij zich weerdig van haar, dan zou er tusschen hen spraak van huwelijk kunnen bestaan; doch betert Kasper zich niet, dan zal Lisbeth blijven, die zij is, en wat de wereld ook zeggen moge, wij zullen haar niet verlaten, en zij ons ook niet, niet waar, Lisbeth?...’
‘Neen, nooit!’ zegde het meisje, en zij viel weenend in de armen der moeder.
‘Nu, nu.’ zegde de pastor, ‘het is al mogelijk; doch het is niettemin waar, dat, zoolang Lisbeth hier zal blijven, de menschen reden zullen hebben van kwaad te spreken.’
‘Wij storen ons aan de menschen niet, mijnheer,’ zegde Neel, ‘God ziet onze harten en hij weet, dat deze oprecht en zuiver zijn. Gij ook zoudt daar moeten van overtuigd wezen.’
De pastor scheen eindelijk tevreden, nuttigde een stuk van de ham, welke hem de moeder had voorgezet en vertrok dan, zeggende, dat hij van de zaak overtuigd was en alles zou aanwenden, om de lasteringen te doen ophouden.
Die laatste gezegden hadden de droefheid van Lisbeth een weinig verminderd, doch zij bleef de nieuwe wond, welke men haar gevoelig hart had toegebracht, diep in haren boezem gevoelen.
‘Dat is die schelm van Kasper!’ riep Neel, toen de pastor de woning had verlaten. ‘Hij is het, die den laster op ons heeft geworpen! Hij zal er mij rekenschap over doen!’
‘O neen, broeder Neel!’ smeekte Lisbeth, ‘neen, doe dat niet, ik bid u; geen woord daarover! beloof het mij, beloof het aan uwezuster!..’ en zij sloeg hare armen om den hals des jongelings en weende op zijne borst.
‘Arme Lisbeth!’ zegde Neel, terwijl hij het meisje aan zijne borst drukte, ‘arm kind! gij zijt ongelukkig, gij, die verdiendet de