| |
XI.
Ontknooping.
Nadat Fernand den ouden William verlaten had, richtte hij zijne schreden naar het slot, welk men hem voor dit van den heer Wilsy had aangewezen. Eerst stapte hij met vuur voort; doch hoe meer hij naderde, hoe meer hij ook zijnen gang vertraagde, en hoe sterker hij zijnen boezem voelde kloppen. Eindelijk, als hij aan den voet van het kasteel gekomen was, liet hij zich op het gras neerzakken en werd treurig en besluiteloos. Zou hij het slot binnentrekken? Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken, die zijne ziel als verzacht had, zijnen geest als eene andere wereld had doen ontdekken, en zijn hart door teedere en menschlievende gevoelens als overstroomd had? ‘Ja, vertrekken is het best wat mij te doen staat,’ zuchtte hij, ‘haar nooit meer zien, haar trachten te vergeten en mijnen geest te genezen... Want, waartoe toch zal mij dit alles brengen? Zij bemint mij niet en zal mij wellicht nooit beminnen. Het is waar, mijne afkomst mag wel met de hare gelijk staan, mijn naam is immer een schoone naam geweest; doch ik heb dien bezoedeld. Ik, de vrijheer van Imschote, ik ben een zeeroover geweest, ik heb het bevel over een deel boeven gevoerd en... neen! neen! vluchten wij....’
En Fernand stond op, om de plaats te verlaten en een eeuwig vaarwel aan zijne geliefde Ellen toe te roepen. Doch op dit oogenblik werd er juist een venster op het kasteel geopend en, bij het licht, dat in de
| |
| |
rijke zaal gloorde, kon de jongeling zijne geliefde bespeuren. Als een blanke nevelgeest zweefde zij door het vertrek; haar hoofd scheen op de borst neergezonken te hangen en, voor zooveel Fernand door de duisternis zien kon, was hare gansche houding mijmerend en treurig. Zij kwam eindelijk op het venster leunen, stuurde hare oogen ten hemel en bleef zoo eenen langen tijd als in beschouwing weggevoerd. Fernand vergat op dit oogenblik al wat hij daar even gedacht en uitgesproken had, om slechts het beeld zijner geliefde te beschouwen en met zijne ziel als tot haar te vliegen.
Wanneer Ellen het venster verliet, ijlde Fernand naar het slot. Hij deed den zwaren hamer der poort tweemaal met geweld neervallen, en voelde op dit oogenblik het bloed naar zijn hoofd klimmen.
Een oude knecht kwam de poort openen, onderzocht den jongeling, zooveel het zijne grijze oogen in de duisternis toelieten, en was niet weinig verwonderd, toen de vreemdeling hem vroeg, om aanstonds den heer Wilsy te spreken. De bediende scheen niet haastig om den jongeling aan te kondigen; hij bezag met oplettendheid dezes fluweelen vest en witte broek, en hoe zwierig, hoe schilderachtig die kleederen den jongeling ook stonden, konden zij hem echter de achting van den ouden bediende niet doen verkrijgen. Fernand, die zulks gewaar werd en die bezichtiging begon moede te worden, zegde met die gebiedende stem, aan welke niet te wederstaan was:
‘Als gij mij genoeg zult onderzocht hebben, verzoek ik u mij te willen aanmelden.’
‘Wie moet ik aanmelden, mijnheer?’
‘Fernand.’
‘Fernand en?’
‘Fernand! niets anders.’
De knecht ging de boodschap aan zijnen heer brengen.
‘Fernand!’ herhaalde deze, ‘zou het mogelijk zijn!’ en hij liep naar het vertrek, waar de jongeling zich bevond.
‘Mijn vriend,’ riep hij, toen hij binnentrad, ‘zijt gij het waarlijk? O zoo haastig had ik niet durven hopen u terug te zien!’ en op denzelfden stond klemde hij den jongeling in zijne armen, en zonder hem den tijd tot spreken te laten, ging hij voort:
‘Kom, laten wij mijne dochter gaan vinden. Zij zal blijde zijn u weer te zien. Sedert wij u verlaten hebben, hebben wij nog niet opgehouden over u te spreken.’
| |
| |
Fernand liet zich voortleiden, en weldra deed de oude heer eene kamer open en riep op eenen blijden toon: ‘Ellen, Ellen! hier is onze vriend terug! de heer Fernand!’
Het meisje werd eerst bleek als eene doode, toen zij die woorden hoorde; doch weldra verspreidde zich een gloênde blos over hare wangen en al wat zij doen kon, was eenige stappen vooruit te zetten en hare hand aan den jongeling toe te reiken. Fernand drukte die hand met ongemeen gevoel in de zijne en kon, zoo min als het meisje, een woord uitbrengen. De heer Wilsy merkte van dit alles niets, deed den jongeling plaats nemen, schelde zijnen bediende en gebood onmiddellijk het avondmaal op te disschen. Onder het eten zegde Wilsy op eenen schertsenden toon:
‘Vriend Fernand, nu is het mijne beurt u te onthalen en te herbergen. Wij hebben het hier eenigszins breeder dan in uwe kajuit.
‘Het is er thans nog veel smaller geworden, heer Wilsy,’ antwoordde Fernand.
‘Ik zie wel, dat er iets moet gebeurd zijn, mijn vriend,’ hernam Wilsy, ‘doch gij zult ons dit straks vertellen en ons uwe plannen uitleggen. Thans wil ik daarvan niets hooren: er moet nu slechts gegeten worden.’
Dan, het was den jongeling onmogelijk veel te nuttigen: hij hield gestadig zijne blikken op miss Ellen geslagen en voelde zijn hart door het zoetste genot overstroomd. Zij scheen hem thans nog duizendmaal schooner dan toen zij op de goelet verbleef. Een wie kleed bedekte hare malsche maar toch tengere leden; hare blonde haren waren eenvoudig opgetooid en daalden in zachte lokken, waarover als een zilveren glans verspreid lag, naast hare lieve wangen neder. Op haar blank en schoon gevormd voorhoofd prijkte eene lichte gouden ketting, in wier midden eene kostelijke opaal gesloten was, en om haren rozen hals was een snoer, met diamanten bezaaid, geslingerd. Hare kleeding was niet de vernepene kleeding van dit tijdstip. Het meisje had een groot gedeelte haars levens in de Floriden doorgebracht en had zich eene dracht uitgekozen, welke tusschen de Europesche modes en de kleeding van het genoemde deel van Amerika zweemde en haar een hoogst verleidend voorkomen gaf. Fernand kon haar niet genoeg aanschouwen, en meermaals gebeurde het, dat hij op de eene of andere vraag van den heer Wilsy vergat te antwoorden. Dan zegde deze:
‘Vriend Fernand, het schijnt mij, dat gij uwe gewoonte van te
| |
| |
mijmeren nog niet teenemaal vergeten hebt,’ of wel op eenen spottenden toon: ‘Fernand, het gulzig eten geeft u geenen tijd tot spreken, dunkt mij?.... en,’ voegde hij er dan vriendelijk bij, ‘gij doet geene eer aan mijn avondmaal, vriend! daar, neem dan toch hier iets van, enz.’
Fernand ontschuldigde zich zoo goed hij kon, en vloekte in zichzelven dat hij, die in de grootste gevaren zoo koelbloedig kon handelen, thans, dat hij zich in een stil gezelschap bevond, het bloode voorkomen van een' zestienjarigen jongeling had. Doch, wat hij deed of niet, hij kon zulks niet overwinnen. De tegenwoordigheid van miss Ellen scheen hem allen moed te benemen en hem tot een vreesachtig lam te maken.
Toen de avonddisch was afgenomen, begon Fernand, op aanvraag van den heer Wilsy, te verhalen, wat hem sedert hun afscheid wedervaren was. Hij zegde de jachtmaking van de Engelsche korvet, den vreeselijken strijd, die daarop volgde, de schermutseling in de sloep, de folteringen op den mast, in het midden van den Oceaan, en eindelijk de wonderbare redding door den ouden William bewerkt. Fernand had dit verhaal zoo eenvoudig mogelijk gedaan; doch de afschildering was zoo waar en zoo treffend dat, toen hij ophield met spreken, de tranen over de wangen van het teedere meisje rolden. Met eene ontstelde stem zegde deze:
‘Heer Fernand, wij zijn u waarlijk noodlottig geweest. Om ons zijt gij bijna door uwe manschap vermoord geworden, en zonder ons hier aan land te zetten, ware u dit laatste ongeluk niet overkomen.’
‘O denk daar niet aan, miss Ellen,’ zegde de jongeling, ‘wat ons op de kusten van Engeland gebeurd is, kon ons overal overkomen. Wat ik verder kan gedaan hebben, is niets meer geweest dan de plicht van een eerlijk man, en gij zijt er mij geenen dank voor schuldig.’
De heer Wilsy bleef, na het verhaal van Fernand, gehoord te hebben, eenige oogenblikken in diep stilzwijgen zitten. Eindelijk sprak hij:
‘Mijn vriend Fernand, mijn goede vriend, gij denkt thans toch niet meer, geloof ik, om uw vorig leven te hernemen?’
‘o Mijnheer,’ zuchtte de jongeling, ‘kon ik dit tijdstip uit mijn leven vagen, ik deed het. Gij weet, wij hebben daar nogmaals over gesproken, en thans wil ik opentlijk verklaren, dat mijn voornemen, toen ik u verlaten heb, was naar Antwerpen te stevenen, en daar mijne manschap goed te belonen, haar af te danken en een leven mijnen naam waardig aan te nemen, of liever de smetten van mijnen naam trachten te vagen.’
| |
| |
‘Gij zijt uwen naam waardig gebleven, mijn jonge vriend, en gij hebt dien niet onteerd,’ zegde Wilsy. ‘De vrijheer van Imschote mag nog gerust zijn voorvaderlijk schild voeren en er fier op zijn.’
‘Ik wanhoop ten minste niet, door het overige mijns levens, er mij weerdig van te maken,’ zegde Fernand.
De samenspraak duurde nog eenigen tijd voort. Intusschen had miss Ellen het vertrek verlaten en als de beide mannen zich alleen bevonden zegde Wilsy:
‘Mijn vriend, thans kunnen wij vertrouwelijker spreken. Er zijn van die dingen, welke de vrouwen niet hooren moeten, en wat ik u ga zeggen, zou ongetwijfeld aan mijne dochter droefheid veroorzaken. Gij hebt ons te veel diensten bewezen en de vriendschap, die ons aan elkander verbindt, is te sterk, dan dat wij in uw lot geen belang zouden stellen; en om u de waarheid te verklaren, moet ik u zeggen, dat gij in Engeland thans niet zeer vrij zult wezen. Ik heb reeds vernomen, dat de Zwarte Zwaluw aan het Engelsch bestuur als een gevaarlijke vijand is aangewezen. Ofschoon de goelet verdwenen is, zal men niet nalaten opsporingen te doen, om de mogelijk geredde manschappen te ontdekken. Te meer, de mannen van den Sint-Georges, aan wien gij de vrijheid geschonken hebt, zouden u kunnen zien en sommigen zouden laf genoeg kunnen zijn u te verraden.’
‘O wie weet’ zuchtte Fernand, ‘of ik de eenige geredde niet ben. Het hart bloedt mij, mijnheer, wanneer ik aan het lot mijner mannen denk. Er waren er, die eene schoone ziel bezaten. Arme Lukas, gij zijt ongetwijfeld dood, en uw brave maat Jan zal denkelijk evenals gij zijn graf in den Oceaan gevonden hebben.’
‘Dit gevoel vereert u, mijn vriend,’ hernam Wilsy, ‘doch wat gedaan is, is gedaan, en mogelijk zijn uwe vrienden zoo gelukkig als gij geweest. Thans moet er voor u gezorgd worden. Ziehier wat u te doen staat: gij moogt in langen tijd mijne woning niet verlaten en moet u als gevangene aanzien. Het zal van mij niet afhangen u intusschen het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Het Engelsch grondgebied verlaten, kunt gij voor het oogenblik niet. Later zullen wij zien, wat u te doen staat... Niemand zal u hier komen opzoeken. Mijn oude dienstbode is getrouw en William zal ook geen woord reppen, ten ware aan zijnen zoon James, die ten hoogste lust zou hebben u in het geheim eens de hand te komen drukken... Wat zegt gij van dit alles, vriend Fernand?’
| |
| |
De jongeling bleef, met het hoofd op de borst gezonken, neerslachtig zitten en antwoordde niet aanstonds op de vraag van den heer Wilsy. Eindelijk reikte hij zijne hand aan den ouden heer, en zegde op eenen treurigen toon:
‘Mijnheer, ik kan uw vriendelijk aanbod niet aannemen.’
‘En wat zult gij dan doen?’ vroeg Wilsy met verslagenheid.
‘Morgen vroeg zal ik vertrekken.’
‘En in de handen van het gerecht vallen?’
‘Wat geeft het mij?’
‘Mijn vriend, ik versta u niet,’ zegde Wilsy, ‘dit is slecht mijne vriendschap erkennen. Waarom wilt gij niet bij ons blijven?’
‘Omdat ik niet kan, mijnheer!’ riep Fernand, en uit zijnen zetel rechtstaande, begon hij in het vertrek heen en weer te wandelen, en riep nogmaals op treurigen toon:
‘Neen, ik kan niet, ik mag niet!’
‘Gij moogt niet, en waarom, mijn vriend? Zulks eischt verklaring. Zeg mij wat u pijnigt, zeg het mij?’ bad de oude heer, ‘gij weet, dat ik in uwe smarten deel neem, en mogelijk zal ik u kunnen troosten.’
‘Diep verblinde vriend!’ riep Fernand als in vervoering, en niet meer wetende waar zich te wenden. En zich voor den heer Wilsy plaatsende, ging hij voort:
‘Maar, mijnheer, gij zijt dan meer dan blind; en gij zoudt willen, dat ik nog langer bij u verbleve.’
‘Verklaar u!’ riep Wilsy, insgelijks rechtstaande, ‘verklaar u verder! Want, bij mijne ziel, ik versta u niet!’
‘Maar ziet gij dan niet, mijnheer, dat ik?... God! God!’
‘Dat gij?... Ga verder, om Gods wil, spreek, mijn vriend!’
‘Dat ik miss Ellen, dat ik uwe dochter durf beminnen! dat ik onbeschaamd genoeg ben geweest, om mijn hart, mijn bezoedeld hart zich eenen stond te laten verheugen, in de hoop, dat ik mogelijk ooit wedermin zou bekomen hebben!’
‘En is die wedermin u geweigerd geworden?’ vroeg Wilsy op statigen toon.
‘o Mijnheer,’ hernam de jongeling, ‘denkt gij, dat ik de onbeschaamdheid zoover gebracht heb van mijne gevoelens te spreken? Zou ik u dan nog in het aangezicht hebben durven bezien, zou ik u dan den naam van vriend hebben blijven gevel?’
‘En wat denkt gij over miss Ellen, Fernand, denkt gij, dat zij u zou kunnen beminnen?’
| |
| |
‘O reeds lang weet ik,’ zuchtte Fernand, ‘dat er voor mij geene zaligheid op de wereld is! Miss Ellen mij beminnen! o dit ware de hemel! Maar dit kan niet wezen! Zij de onschuld, de heiligheid zelve, zij zou eenen stond aan mij kunnen denken, aan mij, een...’
‘Verneder u zelven niet, mijn vriend,’ viel Wilsy den jongeling in de reden. ‘Ik heb u den naam van vriend gegeven; gij zult mij immer een vriend blijven en wien ik dien naam weerdig ken, is een eervol en weerdig mensch en daarvoor houd ik u!’
Fernand zweeg thans eenige oogenblikken, en de heer Wilsy scheen ook in bedenkingen verslonden te zitten. Eindelijk zegde de jongeling:
‘Welnu, mijnheer, ziet gij nu niet, dat ik moet vertrekken?’
‘In 't geheel niet, mijn vriend,’ antwoordde Wilsy, ‘ik blijf bij mijn eerste aanbod en wil niet, dat gij mijne woon verlatet... Gedurende eene maand zullen wij van dit alles niet meer spreken. Intusschen zal ik de gevoelens mijner dochter trachten te onderscheppen en haar des noods ondervragen. Daarvan zal het alles afhangen...’
‘Neen, mijn vriend, neen!’ sprak Fernand; doch Wilsy hem onderbrekende, ging voort:
‘Heer Fernand, niets verder meer over die zaak. Gij moet mij als vriend gehoorzamen.’
‘Welnu, ik zal die marteling, die beschaming voor de vriendschap lijden,’ zegde de jongeling.
‘Beter zoudt gij doen, mijn vriend, u met eenige hoop te streelen. De tijd zou, in allen gevalle, en hoe de zaak ook afloope, aangenamer voor u wezen. Nu, na eene maand zullen wij er verder over spreken.’
Ruim eene maand later vertrok er eene Engelsche brik uit de haven van Portsmouth, met de bestemming, om naar Savannah te varen. Aan boord bevonden zich de oude Wilsy, zijne dochter, miss Ellen, en Fernand. Deze laatste reisde mede onder den naam van eenen neef van den heer Wilsy. Bij de aankomst in Amerika zou het huwelijk tusschen miss Ellen en den vrijheer Fernand van Imschote gevierd worden.
einde van het tweede deel.
|
|