‘Vader, vader, verbeten wij die droeve herinneringen. Moeder is gelukkiger dan wij: zij is van het pijnigend leven verlost en hare ziel verheugt zich in het midden der gelukzaligen... Daar bidt zij voor ons, opdat de goede God ons ook welhaast tot hem roepe en ons weer te zamen vereenige.’
‘O ja, kind, daar slechts is rust en geluk voor ons te hopen.’
Eenige tranen rolden, bij het uitspreken dier woorden, over de wangen des ouderlings; zijn boezem klopte ongestuimig; de herinnering beknelde zijnen geest, en de toekomst scheen hem ook niets goeds te voorspellen. Anna bezag haren vader met teederheid en medelijden, sprak hem zoete woorden toe, en poogde, zooveel mogelijk, de zwarte gedachten uit zijnen geest te verjagen.
‘Ja, vader,’ ging zij voort, ‘laat ons de stad verlaten, laat ons terug naar ons dorp gaan. Ongelukkiger dan hier kunnen wij er toch niet zijn, en wij zullen er mogelijk nog eenige vrienden aantreffen, welke ons in den nood zullen kunnen ter hulp komen.’
‘Kind,’ sprak de vader met eene diepe mistroostigheid, ‘betrouw u nooit op de vriendschap, wanneer gij ze noodig hebt; dit is te zeggen, wanneer gij arm zijt. O ja, toen wij in overvloed leefden, had ik vele vrienden, ten minste zij wilden mij doen gelooven, dat zij mijne vrienden waren; doch, gij weet het, wanneer het vuur onze pachthoef en al wat wij bezaten, verslonden had, wie heeft ons dan de hand toegereikt? Allen hebben mij beklaagd, allen veinsden medelijden, en niet een, die zich aanbood, om mij eenig werkelijk goed te doen. Iets afbedelen kon ik niet, dit is waar; doch waartoe zoude het ons geholpen hebben? Zeker, er ware licht een vriend te vinden geweest, die mij zou bijgestaan hebben; doch hoelang zou dit geduurd hebben? Weldra hadde ik op het wezen mijns weldoeners eene soort van verveling beschouwd, die mij klaarblijkelijk zou gezegd hebben: - Mij dunkt, dat ik genoeg voor u gedaan heb. Wanneer zal ik van u ontlast zijn? - Ik heb die tweede droefheid willen voorkomen, mijne dochter, met de vriendschap niet op den toets te stellen... Dit alles echter moet ons niet wederhouden terug naar ons dorp te keeren; te meer daar wij er ons altijd eerlijk gedragen hebben en onze goede naam niet met onze fortuin is weggevlogen.’
‘Doch, vader, zal het u niet pijnigen, wanneer gij uwe armoede zult moeten verdragen, onder de oogen van die, welke u voormaals in de weelde gekend hebben?’