staan en wist niet hoe de samenspraak te beginnen. Hij kon niet uitleggen wat hij in zijn hart gevoelde. Hij het zich werktuigelijk op eenen stoel nederzakken en plaatste zijn schilderkastje voor zich op de tafel. Hij staarde met wezenlooze blikken op den ouderling, die eindelijk sprak:
‘Mijnheer, mag ik weten wat mij de eer verschaft uw bezoek te ontvangen?’
Die vraag, schoon zeer natuurlijk en eenvoudig, kwam den kunstenaar statig voor. Hij antwoordde:
‘Vergeef mij, Mijnheer, ik was gekomen om u eene gunst te verzoeken, doch...’
En de jongeling stuurde zijne oogen rond het arme vertrek. De grijsaard voltooide het antwoord:
‘Doch,’ sprak hij, ‘onze armoede is niet schilderachtig genoeg, niet waar?’
De kunstenaar wist niet wat antwoorden.
De spraak des grijsaards scheen hem echter zoo zacht en zoo vol goedheid, dat hij er geene de minste spotternij kon in ontdekken. Hij voelde zich het hart hierdoor bevredigd en antwoordde met een diep gevoel:
‘Neen, maar uw ongeluk schijnt mij treffend, en mijne zwakke kunst zou te kort schieten, om dit op het paneel te brengen...’
Twee tranen blonken bij het uitspreken dier woorden in de oogen des jongelings; zijn hart was overweldigd. Hij stond op, stapte tot den grijsaard, greep hem de hand, drukte die gevoelvol in de zijne, en met eene bevende stem sprak hij:
‘Vergeef mij, goede man, mijne stoutmoedigheid...’
‘Brave jongeling!’ zuchtte de grysaard, terwijl de jonge kunstenaar, met tranen op de wangen en het hoofd verward, de arme woning verliet.
Het meisje kwam hare plaats tusschen hare ouders hernemen. De grijsaard sprak geen woord over dit bezoek. De moeder scheen zich alleen met hare gedachten bezig te houden, bemerkte zelfs hare dochter niet, die haar met eene onuitsprekelijke teederheid aanschouwde, terwijl zij hare tengere hand op de knie der vrouw het rusten en door medelijdende blikken haren moed als scheen te willen opbeuren en haar te vertroosten.