XIII.
De Waal.
In ons parochie, in het hartje van Vlaanderen, hebben wij 'nen Waalschen postmeester, die geen gebenedijd woord Vlaamsch verstaat.
Met den chef van de statie, die het al even ver in onze taal heeft gebracht, en hun beider gezin natuurlijk, zijn zij de eenige Walen van heel het dorp. Ons boerenjongens zelf, zijn goed genoeg om facteur en kaartjesknipper te spelen. Die hebben daarvoor eerst nog Fransch moeten leeren.
Wij hebben ook nog den kasteelheer, tevens burgemeester, die Fransch met z'en familie spreekt, maar in het Vlaamsch tegen z'en boeren en pachters vloekt. Verder is er, op het kasteel, ook nog een Fransche mammesel om de kinderen op te voeden.
Het is op die vier menschen dat de professor in de geschiednis, de riberaal, de proleet, l'écrivain d'expression française en zooveel anderen nog, zich beroepen om te verklaren:
- Vlaanderen is altijd tweetalig geweest.
Als de statie-chef dan zijn vriend den postmeester gaat opzoeken, zeggen zij tot elkaar.
- ‘Ce qu'ils sont bêtes, ces sales flamins!’ Wat een stom volk, toch, die Vlaamsche boeren; dat is nu twintig jaar dat wij hier wonen en ze verstaan ons nog niet.
Zie, dat is zoo ongeveer de mentaliteit van al de Walen die in den Vlaamschen beemd, daar al het beste groen afgrazen, tot scha en schande van de onnoozele Vlaamsche schapen voor wie de verduldigheid steeds de eerste hoofddeugd was.
Zij, de Walen, zijn daar immers in het sedert negentig jaar veroverde land, dat nu tol- en cijnsbaar en schatplichtig is; waar de vreemde dus recht heeft op het beste plaatsje in moeders huis, terwijl de bloedeigen kinderen zich moeten vergenoegen met een of ander hoekje in keuken of stal.
En toch, ondanks het vette plaatsje voelt er de Waal zich