buiten de eigen werking kon er ook nooit iets goeds worden gedaan.
In de Vlaamsche kerk, had hij graag de onfeilbare Paus gespeeld, in Vlaamsche kringen de eenige oppermachtige baas.
Doch daar niet iedereen steeds verstandig genoeg was om hem in alles te wil te wezen, maakte hij vaak ruzie, veroorzaakte twist en scheuring, die soms nog meer onheil baarden dan al het goede dat hij elders had weten te stichten.
Toen kwam de oorlog, met zijn vloedgolf van patriotisme die zooveel koppen aan 't hollen bracht; zijn eigen hoofd bleek daar niet heelemaal tegen bestand.
Hij deelde den zaligen waan van hen die oordeelden dat wij de Vlaamsche overtuiging nu maar voorloopig in den zak moesten steken daar, eens de zege bevochten, Walen en Franskiljons niets haastigers zouden te doen hebben dan de Vlamingen om den hals te vliegen en hun de ‘gelijkheid in rechte en feite’ cadeau te doen waar ze vijf en tachtig jaar zoo geduldig op hadden gewacht.
Toen er dan ook, reeds in het begin van den oorlog, eenige jonge flaminganten die blijde verwachting niet wilden deelen om zich, 't is waar, aan een wel wat gevaarlijk spelletje te wagen, vonden zij in hem een geduchten tegenstander.
Daar hij, onder zijn goede hoedanigheden, de gewoonte had geen blad voor den mond te doen, maar er alles behalve aan dacht de Duitschers te sparen, draaiden deze hem, zooals ze dat deden met al wie hun in den weg liep, voor eenige maanden in de doos; en verder lieten ze hem voor de rest van den tijd, in een concentratie-kamp in Duitschland filozofeeren. Dat was zijn ongeluk.
Want was hij, tot dan toe, al fel ingenomen met zijn eigen persoontje geweest, nu ging hij zich voor eon martelaar, voor een held zonder weerga aanzien. Zijn patriotisme steeg daarmee tot de hoogte van dat onzer officieele vaderlanders: komiteitsbazen, liberale senateurs, professors in geschiedenis of journalisten van pers- en propagandakomiteit.
Als een mensch er zooveel vaderlandsliefde op nahoudt, kan er voor Vlaamsche overtuiging niet veel plaats meer blijven.