zeer heb verlangd, nu de trappen kraken onder een beminden stap, zweeft over het lage land met zijn roosbruine heide mijn ziel verre terug naar de groote stad die mij éńs zoo pijnlijk heeft gekneld in haar machtigen levensstroom... en nu... verlang ik terug naar de dagen die ik er heb doorgebracht.
O kleine Cérisette, ik heb u toch zoo lief gehad! Gij waart in mijn leven lijk het vogeltje dat komt in de lente en gaat in den herfst, lijk het zonnestraaltje dat lacht in de kamer en na een oogenblik even spoorloos verdwijnt. Zonder oorzaak zijt gij gekomen, zijt gij verdwenen, volgend slechts eene ingeving uwer onbestendigheid.
Maar in mij leeft gij voort, schoon mij van u niets anders is gebleven dan de herinnering, zoo lijk de knaap die den vlinder dien hij volgde meenend te vatten, op zijne vingeren slechts het spoor