| |
| |
| |
IV
Sedert dien blij en eersten nacht huisden wij samen als een verliefd gelukkig paar; in den beginne had ik haar iederen avend nog naar de kleine kamer vergezeld, waarnaar wij weerkeerden niet meer na eene lange slentering door de straten, maar nu ongeduldig verliefd; ééns dat zij alleen had moeten huiswaarts keeren terwijl ik in de bibliotheek nog enkele bladzijden afmaken moest, wachtte ze mij ongeduldig, het keursje losgehaakt, waaruit de jonge roos-gepuntte borstjes uitstraalden en onstuimig zoenend trok ze me naar zich toe.
Tot zij op een goeden morgen, na
| |
| |
eene kijfpartij met den concierge, hare zaken bijeenraapte om te verhuizen naar den overkant waar ik haar, toen ik een half uur later thuis kwam, reeds heelemaal ingeburgerd vond: de pleisteren groep van Paul en Virginie prijkte op de schouw tusschen mijn hooge stapels woordenboeken, waarachter doosjes karmijn en poudre-de-riz en reukfleschjes, ordentelijk in een reitje geschikt, hadden plaats gevonden en kleurrijke illustraties reeds op de muren waren gespeld. Gansch de kamer had zij beredderd: op tafel mijn papieren netjes geordend in gelijke stapels, waartusschen in een oud reukfleschje een rozentuil gansch het duffe papier opfrischte terwijl nog meest door hare eigen lieve aanwezigheid het kamertje levendig en zonnig was geworden.
Rond denzelfden tijd verbeterde ook mijn toestand aan het encyclopedische
| |
| |
woordenboek; waarschijnlijk moest men er tevreden over zijn over de geleverde excerpten en inhoudsopgaven want ik klom in graad en werd gepromoveerd tot kompilateur van bio- en bibliografische bijzonderheden over vergeten beroemdheden van derden en van vierden rang. Daar de Sint-Genoveva-bibliotheek mij minder gemakkelijk de noodige bronnen voor dien nieuwen arbeid kon verschaffen, bezocht ik nu de Bibliothèque Nationale die, nog een geluk! dichter gelegen was bij de Rivoli-straat waar zich het atelier van Cérisette bevond.
Zoo zagen wij elkander bijna ieder oogenblik van den dag: samen gingen wij des morgends heen, tot aan den winkel waar ik bij de andere meisjes weldra bekend stond als ‘l'amant à la petite Marcelle’ en waar ons blauw-omkransde oogen ons menige ondeugende
| |
| |
bemerking op den hals haalden die wij slechts beantwoordden met in ieders bijzijn elkander een zoen te geven in volle bewustzijn van ons geluk, een langen zoen die de anderen jaloersch moest maken, beweerde Cérisette. Ook des middags gedurende het korte uurtje vrijheid dat ons gegund werd om te ontbijten, haastten wij ons om elkander weer te vinden in een dier kleine restaurants, zoo talrijk daar in den omtrek der groote magazijnen die op het middaguur de straat met duizenden winkel-juffertjes en bedienden vullen.
Als het weer mooi genoeg was verkozen wij nog boven de vroolijke luidruchtige zaal waar al de schertsende kennissen en vriendinnetjes samen kwamen, ons ontbijt te nemen in open lucht; haastig deed Cérisette de inkoopen in een winkel, eene gaarkeuken, aan het wagentje van een ‘marchand de quat' saisons’,
| |
| |
het brood en den liter wijn onder den arm, het pakje charcuterie en fruit in de hand, spoedden wij ons naar de Tuilerieën, om een bank te vinden nog onbezet door de talrijke midinetjes die ons reeds waren vooruitgesneld om daar op een uitgespreide servet of eenvoudig op een dagblad te middagmalen.
Tot op het laatste oogenblik bleven wij lachen en stoeien, verzonnen in dien deftigen tuin allerlei kinderspel met de lichte lachende groep meisjes wier vroolijk geschater lijk een leeuwerkvlucht door den lentehemel klonk, allen lachende faubouriennes met nog draadjes garen op hun kleeren en plusjes zijde in hun bruine, blonde of zwarte haartrossen; de meesten met een ami, een winkeljongen of bediende of magazijnier uit de Louvre of andere groote magazijnen; zij werden mij voorgesteld door Cérisette die niet
| |
| |
ontevreden was een beetje met mij te kunnen pronken. Wij speelden er met de ongedwongenheid van het vrije Parijs, met de luchtigheid van vroolijke kinderen de wij waren tot zij zich eindelijk moest heenspoeden naar het atelier waar wij hijgend en verhit afscheid namen.
Van uit dit vroolijk leven keerde ik naar de stille studiezalen der Nationale, om daar in de lijvige verzamelingen verslagen van allerlei akademiën en genootschappen, de verhandelingen op te zoeken van de vergeten beroemdheden wier levensschets ik moest samenstellen. Ik doorbladerde de zorgvuldig in kalfsleer gebonden folios of kwartos hunner verzamelde werken, waarvan de verkleurde roode of gulden snee, nu misschien reeds sedert meer dan honderd jaar het stof verzamelde der oude bibliotheek; soms ook doorbladerde ik handschriften met mooie zorgvuldige krulletters
| |
| |
nauwelijks vergeeld door den tijd, hier en daar een datum of een aanteekening neerpennend.
Mijn arbeid was nu minder afmattend dan het doodelijk vervelend excerpeeren en vertalen: uit de droge dagteekeningen en levensbijzonderheden, van uit het duf geworden papier met vergeelde letters, herbouwde ik stuk voor stuk een menschenwezen met al zijn gebreken en hoedanigheden, een warm, lijdend menschenhart met alzijn passies; en uit die verschillende levens vormde ik langzamerhand een gansche tijd: de achttiende eeuw, zoo pedant en toch zoo frisch, galant en ondeugend, bedorven en toch zoo oneindig teer.
Volgens een dier diepzinnige ekonomische wetten wier misterie ik nimmer heb kunnen doorgronden, werd mijn arbeid nu dat hij veel gemakkelijker was ook veel ruimer betaald, zoodat wij
| |
| |
besloten den schilderachtigen maar veel te luidruchtigen faubourg Saint Marceau te verlaten om ergens een kamer te zoeken in een kwartier dat minder druk en dichter bij ons werk gelegen was.
Na eenige tochten met Cérisette viel onze keus op het eiland Saint Louis, een rustige plek stilte te midden van het Parijsche gewoel, waar onder de schaduw van oude kastanjeboomen op eenzame kaaien, de stilte bijna doet denken aan een oude dorpplaats met boomen voor de kerk. Het eiland, dat eerst ingedijkt en bebouwd was wanneer overal rondom de stad zich reeds veel verder uitstrekte, had gedeeltelijk zijn karakter behouden van aristokratisch kwartier waar rijk geworden financiers en fermiers généraux zich een eigen rustige wijk wilden verzekeren met rechte, breede en stille straten. De financiers waren verdwenen maar hun oude ernstige
| |
| |
hotels waren gebleven. Al had ook een meer nederige bevolking die rijke huizen in talrijke werkmanswoningen verdeeld, de menschen hier namen spoedig de stemmige plooi aan der omgeving, een karakter dat men vruchteloos in de andere kwartieren zou hebben gezocht.
Wij vonden een kamer van waar men uitzag op de Seine wier drukke beweging aan den anderen oever zonderling afstak bij de rust die wij zelven hier genoten. Juist beneden het kleine kunstig in witten steen gebeeldhouwd balkon, bolden de kruinen der boomen op de kaai, en wanneer wij een weinig voorover bogen zagen wij schuin over den arm der Seine de donkere torens der Notre-Dame.
Het huisvrouwtje dat er in ieder jong meisje steekt ontwaakte in Cérisette, voor wie 't dagelijks een nieuw genoegen was alles voor ons huishoudentje te
| |
| |
beredderen; elke kleine koop gaf aanleiding tot gewichtige beraadslagingen eer er tot een besluit werd overgegaan. Des avends kuierden wij langs de helverlichte winkelramen tot wij eindelijk aan den voordeeligen prijs het begeerde voorwerp hadden bemachtigd, dat triomfantelijk door Cérisette naar het nestje werd gebracht. Dank aan haar bemoeien, een weinig voorgelicht door mijn eigen smaak, kregen wij zachtjes aan een gezellig en gemoedelijk tehuis.
Zoo verving een Zaterdag-avend, toen mijn aanteekeningen over de XVIIIde eeuwsche académiciens bijzonder omvangrijk waren geweest, een mooi afgietsel van Benvenuto Cellini's Perseus, de groep van Paul en Virginie op de schouw, waarmee Cérisette zich onmiddellijk de vriendschap veroverde der concierge die hem ten geschenke kreeg;
| |
| |
terwijl de bonte platen uit illustraties en mode-bladen één voor één de plaats inruimden aan reprodukties van klassieke schilderijen of aan enkele heldere teekeningen van Steinlen of Willette.
Stuk voor stuk, met bundeltjes en deeltjes die ik er in gelukte machtig te worden bij de verkoopers langs de kaaien, kwam ik er weer toe een begin van bibliotheek samen te stellen, en daar het najaar begon te naderen, wanneer het eerste slechte weder ons op onze kamer sloot, las ik haar voor uit mijne lievelingsdichters. Met het genot van een beeldhouwer die onder zijn hand zachtjes aan de slanke vormen van het beeld ziet verrijzen, zag ik de kleine kokette Parisienne zich volmaken tot het ideaalgedroomde vrouwtje aan wie het mij telkens een nieuw genot was iets schoons te leeren kennen.
Des Zondags wanneer wij niet het
| |
| |
gewone tochtje naar buiten konden maken, nam ik haar mee naar de meesterstukken uit den Louvre of uit den Luxembourg; er was zooveel moois te bewonderen, dagen lang hadden wij er nieuwe schoonheden kunnen genieten; en eer nog dan ik zelf, wist ze met haar vlugge geest van Parisienne steeds overal het schoone te ontdekken.
Ook nu eerst, gedurende onze wandelingen, leerden wij de stad werkelijk kennen, leerden wij haar liefhebben om haar eigenaardig karakter en hare innige schoonheid, om de onbekende schilderachtige hoekjes die wij wisten te ontdekken, om het intense van haar grootsch en machtig leven. Wij bezochten de kwartieren, 't een zoo verscheiden van 't ander, als vormde ieder een afzonderlijke stad op zich-zelf: Het exotieke Quartier Latin met zijne kosmopoliete bevolking van studenten, artisten,
| |
| |
letterkundigen en dagbladschrijvers; met zijn talrijke scholen, lycées en universiteiten, musea, bibliotheken en laboratoria; zijn boekhandelaars en groote uitgeversfirmas. Wij gingen door de oude kwartieren van den Faubourg du Temple en Saint Martin waar iedere naam een historische herinnering in 't geheugen roept, langs de nijvere St-Honoré-straat met haar magazijnen en winkels.
Eens stegen wij langs de schilderachtige straatjes van Montmartre, met hun zonderling gemengde wereld van artisten en apachen, van letterkundigen en prostituées; door smalle kronkelende straatjes met half afgebroken huizen nog tot studios hervormd, waar men op ieder hoek een schilder ontmoet schetsend de verwilderde tuinen met over den muur neerhangend groen; soms duikte een straatje plots zoo steil naar de diepte dat men er bijna duizelig van
| |
| |
werd; door eene opening van tuinen en afgebroken huizen volgde onze blik de heuvelhelling tot aan den stadsmuur en verder naar de verdachte wijken van Saint Ouen, vuile arme straten tusschen vage gronden waarop de meest onmogelijke hutten en krochten rezen.
Van vóór de Butte juist vóór de leelijke logge steenklompen der Sacré Coeur, daalden onze blikken bewonderend over de stad die zich beneden ons uitstrekte: een onafzienbare zee van daken, golvend lijk reusachtige baren, met daarboven tallooze torenspitsen en glazen koepels rood vlammend in de avendzon, opflitsend in gulden punten Nadat wij de trappen waren afgedaald, keerden wij weer langs de karakteristieke boulevards Clichy en Rochechouart met schreeuwend vlekkende gevels van music-halls en cabarets-artistiques,
| |
| |
met den Moulin Rouge en het Bal Tabarin’.
Doch immer verkozen wij nog het volle leven der groote boulevards, als uit alle winkelramen het blauw elektrische licht opensplettert en uit alle koffiehuizen de muziek over straat klinkt. Met kinderlijk genoegen bewonderde Cérisette de schitterende uitstallingen der juweliers waar tusschen de kostbare diamanten de portretten pronken der beroemde aktrissen en demi-mondaines; zij keurde de toiletten die met ruischend frou-frou voorbij schoven en luisterde vermaakt naar de heldhaftige boniment der leurders, die de meest onmogelijke dingen wisten aan te prijzen, naar het geroep der krantenverkoopers die het laatste schandaal en den uitslag der wedrennen van Auteuil aankondigden. Tot aan de Rue de la Paix en de Avenue de l'Opéra gingen wij de rijke mode en
| |
| |
juwelierswinkels bewonderen, snoepten ergens een café au rhum en keerden naar huis langs de Rivoli-straat.
Op een hoek tegen het hek waarachter fantastisch het groen opdonkerde van den square Saint Jacques, stonden twee liedjes-zangers midden in het samenstroomend volk. De één met het uitzicht van een bohème van Montmartre, loshangende das en slappen hoed, waar onderuit een wilde lok krulde boven ziekelijk schitterende oogen, zaagde met woeste gebaren, afgekeken van de tziganen-maëstros, op een krijschende viool terwijl hij met schorre afgeleefde stem eene klagerige romance zong; de andere zag er zoo mogelijk nog droeviger uit, droeg niettegenstaande den luwen zomer-avend een valen overjas waarvan de zakken bochelden van de liedjesbundels die hij iedereen in de hand trachtte te stoppen, aanprijzend:
| |
| |
‘demandez la chanson du jour, le dernier succès du café-concert!’.
Cérisette trok mij in den kring luisteraars waarop de melkwitte klaarte viel van een elektrischen boog; soms vlekten er lichtspelingen van hel belichte vlakken en geheimzinnige schaduwen; wanneer er een golving kwam in de dicht opeengepakte menschenklis lichtten bleeke gezichtjes met donkere oogen, blonqen gouden draadjes in zwarte haartrossen, vlekten ronde schouders met slanke meisjes-halzen: keeltjes trilden bij het meêneurieën van het lied, borstjes golfden. Ik drukte vaster aan tegen Cérisette, verlangend, bedwelmd door al die luwe meisjes-lichamen die tegen mij aandrongen, want allen waren het meisjes die daar samendrumden, aangelokt door het beetje romantiek dat hun werd geleverd door den zanger wiens schaduw fantastische gebaren maakte in den kleinen
| |
| |
kring toehoorders. Dichter en dichter vlokte rondom de groep het avendduister; het sentimenteele wijsje weerklonk klagend tegen den met klimop omrankten toren van Saint Jacques; het was een groep afgescheiden van het ander leven dat voortstuwde op den Sebastopol-boulevard.
Daar kwam een politie-agent die zonder overtuiging trachtte de groep te doen uiteengaan, grommelend van ‘circulez’. Beleefd wezen de vioolspeler en zijn gezel met een vinger naar den hoed, namen gedwee viool en liedjesbundels onder den arm, om een paar straten verder te herbeginnen waar men hen weer eenige minuten ongestoord zou laten begaan. Opnieuw vormde zich de kring luisteraars; Cérisette altijd nog bij hen, volgend op het blad dat ik haar had gekocht, het liedje dat nu weer een tijd lang als ‘succes du jour’ op alle boulevards
| |
| |
zou weerklinken. Eerst als ze 't eindelijk, met een glimlach van voldoening, heelemaal kende, rukte ze me bij m'n arm voort naar huis waar we vermoeid en tevreden aankwamen.
Wij waren het gelukkigste verliefde gezin van gansch het oude hotel waar wij huisden, en waar - want op het eiland Saint Louis is het niet lijk in de andere kwartieren waar de menschen lijk vreemden in 't zelfde huis naast elkander wonen - wij spoedig hadden kennis aangeknoopt met de andere huurders die ons bewonderden en ook wel een beetje beneden als het jonge paar dat zoo veel van elkander scheen te houden.
Niets stoorde de gelukkige eentonigheid der banale reeks dagen die elkander opvolgden als paarlen aan een snoer. Op de uren dat zij naar 't atelier moest regelde ik de mijne om naar de bibliotheek
| |
| |
te gaan. Des morgends nadat Cérisette het ontbijt had klaar gemaakt, koffie of chocolade met geroosterd brood, gingen wij samen heen; onze kamer was niet verre van den winkel in de Rivolistraat waar ik haar slechts aan de deur verliet; eenige minuten voor 't middaguur haastte ik mij weg uit de bibliotheek opnieuw naar haar om, onafscheidbaar lijk altijd, samen te gaan middagmalen in een dier vroolijke gargotes, vol lustig gezelschap midinetjes en trottins.
Andere keeren ook, vooral als de uitgevers-firma mij weer de bio- en bibliografie van eenige achttiende-eeuwsche beroemdheid had uitbetaald, nam ik Cérisette mee naar het kleine maar keurige restaurant in de Richelieustraat, vooral gekend door de bezoekers der Bibliothèque Nationale, meest oude en vriendelijke heeren, geleerden en bibliofielen, akademie-leden en professoren, de
| |
| |
heel speciale wereld van dit midden. Fijn en ondeugend, sceptisch en spiritueel, aangename praters, verschilden zij totaal van de drooge wetenschaps-menschen die men aan zooveel universiteiten ontmoet, want de fransche geleerde is immer een Monsieur Bergeret.
Van onder hun witte lokken bezagen zij glimlachend toegevend den jeugdigen kollega en zijne mooie gezellin, vaderlijk welwillend het jeugdig paar soms vereerend met een aardigheid, waarvan het fijne helaas veelal voor mij verloren ging omdat ik niet bekend was met het werk van een of ander der ‘poetae minores’ van de dekadens of omdat een distichon der Grieksche anthologie mij niet onmilddellijk in het geheugen kwam.
Cérisette was heel en al bewondering voor der geleerdheid van al die groote
| |
| |
heeren wier gesprekken zij gewoonlijk niet best begreep, een bewondering waaraan ik zelf een beetje deelachtig werd, wanneer zij zag hoe gemeenzaam ik met hen omging en hen de kleine dienstjes dierf vragen die men onder boekenliefhebbers elkander zoo gaarne bewijst. In den beginne meende zij hier het deftigste gezicht mogelijk te moeten zetten, tot spoedig de vriendelijkheid der oude heeren haar heelemaal op haar gemak stelde en wij beiden de Benjamins werden van de groep; terwijl de inlichtingen en aanbevelingen van meer dan een bescheiden maar invloedrijk geleerde, mij meermaals hielpen om mijnen toestand op merkelijke manier te verbeteren.
Maar niettegenstaande den deftigen ernst van die nieuwe betrekkingen, en al had voor een oogenblik ook het kokette Parisiennetje zich veranderd in een mo- | |
| |
del van burgerlijk huisvrouwtje, toch verloren wij niets van de overmoedige uitgelatenheid onzer gelukkige jeugd. Nu dat mijn leven zooveel opgeklaard was en wij ons zooveel kleine genoegens konden verschaffen, waren wij zoo volmaakt tevreden als wij slechts wenschen konden.
Wanneer ik aan den arbeid gezeten het hoofd wendde om Cérisette te bewonderen, die nimmer moe werd alles te beschikken en te herschikken, of die met mooie gebaren het ontbijt bereidde waarvan de lekkere geur van koffie en geroosterd brood door het gezellige kamertje dreef, en ik dan mijn kleine home vergeleek bij het gore huis in het drukke Saint-Marceau-kwartier, kon ik bijna niet begrijpen hoe op korten tijd mijn lot zoo heelemaal veranderd was. Een angst overwam mij dank plots bij de gedachte dat dit geluk al
| |
| |
te groot moest zijn om lang te blijven duren.
Ja, werkelijk, ik was àl te gelukkig. Geen oogenblik, was het mij zelfs in het hoofd gekomen dat het lieve vroolijk meisje dat mij moed en lust tot de arbeid en leven had weergegeven, voor wie ik meende te kunnen werken, voor haar en haar geluk, weer even plots uit mijn bestaan kon verdwijnen als zij er was ingetreden op dien mooien lentedag. Ik bezat haar, mijn kleine jonge vrouwtje, ik was gelukkig en verlangde niets meer. Zelfs het heimwee naar het verwijderd land, het verlangen naar het ouderlijk huis met daarin allen die mij lief waren, kwelde mij minder nu ik hier dicht bij mij een eigen vrouwtje had om lief te hebben. En wanneer dan soms nog zware donkere buien mij kwamen plagen en ik weemoedig uitkijkend door het
| |
| |
raam, aan den hemel de eerste donkere najaarswolken volgde die over de grauwe Seine voorbijschoven, naar ginder verre naar het Oosten toe, naar mijn land en de mijnen, dan was een enkele zoen van Cérisette voldoende om die weemoedige gedachten te verjagen en mij alles weer rooskleurig te doen inzien.
|
|