| |
| |
| |
II
Het eerste wat ik nu deed als ik 's morgends vroeg ontwaakte was het venster open slaan om uit te kijken naar mijn lieve buurmeisje aan den overkant. Hier boven lichtte alles reeds van zon maar beneên doomde nog een blauwe nevel over de diepte der stad. Mijn gevel waarop frissche schaduw lag, moest daar staan als een hooge donkerblauwe muur wijl die van den overkant hel beschenen stond in gulden witheid, uitstralend de hitte waartegen de bewoners gepoogd hadden zich te verweren met neergelaten rolgordijntjes of armoedig voor de ruiten gespeld krantenpapier.
| |
| |
Lang duurde 't gewoonlijk eer er achter de talrijke vensters die eentonig den vuilen muur doorboorden het eerste teeken van leven zichtbaar werd. Nog sliep de groote huurkazerne met de tallooze levens van zooveel verschillende gezinnen, als ik, eerst onlangs aangekomen vreemdeling, reeds lang aan 't werken was met een hier onbekende vroegtijdigheid. Heel stil, om de nog slapende buren niet te storen, beredderde ik mijn kamer; ging een verdiep lager - de waterleiding reikte niet tot aan de arme bewoners van 't bovenste - water halen op het portaal, voorzichtig, blootvoets over den krakenden trap, voorzichtig voor 't al te hevige stroelen der kraan; heel stil opdat niet een der meer betalende huurders tegen mij mocht reklameeren bij den concierge die, brutaal tegenover arme bewoners, me spoedig de huur zou hebben opgezegd.
| |
| |
Op het steeds rookende alkoollampje zette ik een waterige kop koffie, sneed me van het uitgedroogd brood van den vorigen dag volgens oudvaderlandsche manier een paar boterhammen: arme onhandige dingen die langs den eenen kant twee vingers dik, lang den anderen in een dun sneedje verkruimelden en at zoo mijn karig ontbijt.
Maar de arbeid wachtte. Ik voelde hem niet meer als het vervelend, verstompend geestesafbeulen, doch als den arbeid die, hoe schraaltjes ook betaald, mij liet leven met de fierheid het brood te verdienen van iederen dag; nu eerst sedert daar achter het neergelaten gordijn van 't zoldervenster voor mij het jonge lied zong van lente en liefde. Ik schoof de met boeken en papieren beladen tafel vóór het open raam waardoor van over de daken wat laatste morgenkoelte toewoei en verdiepte mij weer
| |
| |
ijverig in de lezing van het o! zoo belangwekkend en geleerd werk, moeizaam mijn weg zoekend door al de kronkelpaden van den duitschen volzin, wiens essentie ik moest distilleeren tot een klaar stroompje wetenschappelijk fransch.
Telkens ik het hoofd ophief om een aanteekening neer te pennen of mijn toevlucht moest nemen tot het woordenboek, gleed mijn blik over de papieren heen naar het gesloten venster-vierkant, waar in de loome atmosfeer van den vorigen dag plots voor mij een straal lichtte van heldere hoop.
Gelijk beneên het straatleven toenam, ontwaakten nu ook in huis de geluiden van iederen dag: voeten schoven over den planken vloer, deuren werden geopend en gesloten, trappen kraakten, ruischend stroomde het water uit de kranen, gangen dreunden onder den stap van zwaargeschoeiden voet. Achter de vensters
| |
| |
van den gevel die zoolang dood was gebleven schoven schaduwen in druk bedrijf; gordijntjes werden schokkend omhoog getrokken en in 't raam staarden gezwollen slaapdronken gezichten, omkransd met verstreuvelde haarbossen boven witte of bontgeruite hemdsmouwen en slap neerhangende slaapjakken; in de kamers begon het dagelijksch beredderen, 't uitkloppen door het raam van beddegoed dat men er wit en bont vlekkend te luchten hing.
Nog immer kwam er niets achter het zoo zeer beloerde raam, terwijl overal nochtans de drukte toenam. Een beetje vóór tien, tegen dat de deuren der Sint Geneviève bibliotheek werden geopend, plooide ik aarzelend en teleurgesteld mijn papieren bijeen die ik met de noodige boeken in het wasdoek sloeg, keek nogmaals om, tot ik dan eindelijk mijn kamer in het slot draaide waarvan
| |
| |
ik den sleutel beneden in de loge van den concierge aan den bestemden nagel hing, om een paar straten verder in de stilte der ruime zalen van de boekerij mijn arbeid te hervatten. Tegen twee uur haaste ik mij terug naar mijn kamer om gedurende het sluitens-uur een stukje te eten, haastig voort te krabben dan tot tegen vier de deuren weer opengingen en ik opnieuw herbegon.
Soms, om de acht dagen, als de aanteekeningen, inhoudsopgaven- en registers een voldoenden omvang hadden bereikt bracht ik deftig mijn extraktwetenschap naar de uitgeversbureelen van het groote encyklopedische woordenboek, waar ik het een ‘sous-secrétaire de la rédaction’ ter hand stelde die er mij een behoorlijk ontvangstbewijs van afleverde waarmee ik een veertiental dagen later kon wederkeeren, om zoo mijn werk was goed bevonden wel te
| |
| |
verstaan, het rijkelijke salaris van ‘un sou la ligne’ in ontvangst te nemen.
Tusschen al die mizeries door, al bleef in den beginne het venster ook eenige dagen lang gesloten, lichtte nog steeds in mijn hart de luchtige verschijning van het meisjesbeeld. Wel wemelde bij morgend en avend achter de vensters het kleine sprankje leven dat menschen-aanwezigheid aanduidt, wel schoof achter het gordijn de slanke schaduw eener vlugge meisjes-gestalte, maar het venster opende niet meer voor een teer-bleek gezicht met donker-lachende oogen noch schaterde er over de daken de jonge stem van een midinetje, zusje van Mimi-Pinson.
Tot eindelijk den derden of den vierden morgend, toen reeds het vlammetje hoop dat in me had opgeflakkerd begon te zinken onder de eentonige ellende van iederen dag, plots het zoldervenster
| |
| |
weer openging en twee lachende oogen in de blauwe morgenlucht staarden, die reeds tot goudlicht begon te tintelen in de vroeg hooge zon. Een stond drong haar blik in de ijl-blauwe hoogte tot zij verblind, het doorschijnende handje als een scherm voor de oogen, de beschaduwde straat onderzocht om dan weer omhoog te kijken waar haar nu eindelijk ontmoette mijn nog wel wat bedeesde, maar toch ook bewonderende groet.
Verwonderd scheen zij een oogenblik te aarzelen om, met lichten blos mij herkennend, weer te groeten in een lach van witte tanden op zwaar gekrulde lip, een lach van hare donkere voluptueus streelende oogen van kokette Parisienne. Dan verdween zij weer in de diepere schaduw der kamer, de duisternis verlevendigend met de gracieus-slanke lijning van een half onderscheiden gebaar; pozeerde in 't verlichte venster, loerend
| |
| |
of ik haar wel bemerkte, den elleboog geleund tegen het raam zoodat de breede mouw der bloeze terug viel op den arm, bloot latend de donzige blankheid tot aan de mat-bleeke ronding van den elleboog. Nog eenmaal groette zij tot afscheid om dan heen te gaan, de kamer levenloos latend in hare afwezigheid. Over de diepte der straat boog ik heen, bekoord, om nog maar even een glans van de lieve gestalte te zien, de lijn van den rilden schouder en de fijn ronde heup. Doch van uit mijn hoogte waren de wriemelende menschjes daar beneden zoo klein en op dit morgend-uur gingen er zoovele midinetjes naar hun atelier, zooveel bedienden naar hun bureel, zooveel werklieden naar hun arbeid, zooveel winkeljuffertjes naar hun magazijn en zooveel kinderen naar de school, dat het beneden op straat zelf al heel moeilijk zou geweest zijn om een enkel
| |
| |
mooi figuurtje in 't oog te houden, en dus wel heelemaal onmogelijk van uit de hoogte van een zesde verdiep.
Iederen morgend nu als ik, mijn werktafeltje vóór het raam geschoven, zenuwachtig wachtend telkens opzag van 't duffe papier, opende na een tijdje wachtens een kleine hand het welbekend venster en klonk er in de morgenlucht een groet tusschen het mooie naaistertje en den verlaten rijmelaar die zoo naïef met zijne kunst was afgekomen naar eene groote stad. Meer was het niet dan een vluchtig ‘bonjour’, soms nog vervaagd door het straatgedruisch; maar iederen morgend draalde mijn gebuurtje langer, opende nu van af haar eerste ontwaken reeds het raam waar zij telkens terug bij kwam, nu eens om naar beneden te kijken, of naar het woud schouwen boven de zinken daken, of den hoogen Clovis-toren of een paar
| |
| |
onzichtbare musschen tjilpend ergens in eene breede dakgoot. Iederen keer loerde zij verstolen naar den bedeesden jongen die ook even dierf opzien om, blozend over zooveel stoutheid - terstond weer neer te buigen over zijn boek. Tot eindelijk het vorderend morgenduur ook haar heenriep met zooveel andere ‘faubouriennes’ die haar werkhuizen opzochten in het midden der stad.
Die glimlach iederen morgend bleef mij bij den ganschen dag door, was een zonnelach op vervelende papieren en duffe woordenboeken, een frisschend windje in de broeiende zalen der boekerij waar heel den namiddag de schroeiende vlakte van het Pantheon-plein hare hitte op weerkaatste, een tintelend straaltje licht in de lage donkere redaktie-bureelen van het woordenboek. Na een paar dagen reeds wist ik 't uur waarop zij
| |
| |
heenging en weerkwam van 't atelier; was ik, als ik 't venster sluiten zag, de zes verdiepen afgestormd om nog op den hoek der straat de lieve gestalte te zien verdwijnen. Dan droomde ik verder van haar den ganschen dag, tot ik 's avends, weergekeerd uit de ‘gargote’ waar ik mijn dagelijksche ‘d'mi portion’ vezelachtigen en taaien ‘boeuf’ verorberde bij 't deegachtige brood en den ‘d'mi sétier de vin’, thuis weer haar pinkelend licht achter het raam ontdekte lijk eene welkome ster in lentenacht.
Maar den Zondag, den eerstvolgenden Zondag was het minder druk daar beneên. Het gewone uur was voorbij en schoon wij elkander reeds tweemaal hadden gegroet en driemaal hadden geglimlacht, bewoog nog hare witte gestalte op den donkeren kamerwand en lijnden hare armen in het bedrijf van het Zondag-toilet. Mooi nu,
| |
| |
gansch in 't wit, met een rood lint in de donkere haren, sloot zij het venster, dralend naar mij overloerend of die dwaze jongen toch maar immer zou blijven voortwerken op zoo'n mooien zomerdag.
Vlug de boeken in steek gelaten en de deur achter mij toe, daalde ik vier treden te gelijk den trap af, de handen schuivend lanks de glibberige koord die verder uitliep op een grauw ontkleurde leun, naar de diepte spiralend op ieder portaal waar vrouwen in nachtjapon met het melkblikje in de hand en de morgenkrant onder den arm mij uit den weg liepen, waar door een deurspleet drenzerig kindergegrien sijpelde en een andere breed openstond op een man in zijn hemdsmouwen vóór den spiegel.
Toen de straat daar voor mij lag, met in de morgenkoelte die nog door geen zon was verdreven, een vochtige nevel die de gore huizen met een teerblauw
| |
| |
waas omsluierde, zakte plots voor de werkelijkheid mijn heldhaftig besluit. Over het voetpad dat nog vochtig vernist blonk van 't besproeien, stapte het meisje langzaam voort als eene lichtende vlek op de donkere gevels, waartusschen bij elke zijstraat een breede golf goud laaide. Ik zag 't soepel bewegen der slanke gestalte bij iederen tred, het korte jurkje dat spande over de rondte der heup, het doorschijnende bloesje waardoor de roze schemering van haar arm en boven het laag uitgesneden kraagje den mat witten hals, waarop zwart met blauwachtige glanzen den zwaren wrong van het haar met eene bloedend helle karmijn-roode roos; een bleeke hals om te zoenen in de donzig vlokkende krulletjes, lichtjes verwrongen door het omkijken als wou ze vragen: waar blijft hij zoolang?
Neen! ik dierf niet, bewust onhandig
| |
| |
te worden, een lomp ‘provinciaal’ bij zoo'n heerlijk wezentje; en toen ik haar had ingehaald, zoekend naar een voorwendsel om een gesprek aan te knoopen: - het mooie weer of de menschen op straat, aarzelde ik weer, bang om met eene banaliteit te beginnen; schoof dan haastig op 't ander voetpad haar vooruit, schuin omloerend langs waar zij ging.
De straat daalde, met toenemend leven van de winkel gaande vrouwen en pijnlijk omhoog gestuwde fruit- en groenselwagentjes naarmate wij de markt naderden aan de Gobelins. Aan een karretje kocht ik wat kersen ‘deux sous de cerises’, wachtte een stond om het meisje weer voor te laten. Vlug met kleine stapjes kwam zij aan maar toen ze mij voorbij kwam en over den schouder wegblikkend met pruilmondje bemerkte hoe ik bedeesd de oogen weer had neergeslagen zonder haar te durven
| |
| |
aanspreken keerde zij zich om met een licht blosje en een tintje van spot in de stem om wat kersen te vragen die zij zonder antwoord te wachten, onbekommerd wegsnoepte, lachend:
‘Vous permettez, Monsieur?’
Maar na die eerste stoutmoedigheid, het ‘aplomb’ van ieder recht midinetje waarmee ze mij zoo zeer had verbluft, bloosde zij ook vuurrood, even bedremmeld als ik zelf, die haar stamelend deed verstaan hoe gelukkig ik was al mijn kersen met een zoo lief meisje te kunnen deelen. Dit half mislukte kompliment, dat zij aannam als een haar rechtmatig toekomende hulde, gaf haar weer al de kranigheid terug, deed haar weervinden den lach die mijzelve ook op mijn gemak stelde. Ik begreep dat het zoo goed was, dat er nu kennis was aangeknoopt; wij glimlachten beiden, gelukkig dat het eindelijk zoo ver was gebracht.
| |
| |
De woorden kwamen nu van zelf! over het weer en den morgend en 't aankomende leven op straat. Ik begreep dat ik toelating moest vragen om haar een eindje te vergezellen; vroeg waar zij heenging, zoo alleen in den morgend.
- Zeker mocht ik meêgaan, ze wist zelf niet waarheen. De lucht was zoo helder vandaag en de hemel zoo blauw dat ze 't niet langer had uitgehouden op het duffe zolderkamertje, nu dat het Zondag was en ze voor een enkel maal niet naar het atelier moest. Heelde week door verveelde zij zich in een der groote magazijnen van rond de Rivolistraat, in een laag entresol, neergebogen over de lange werktafels waarrond zooveel luchtige Parisiennetjes dagelijks uren lang hunne brooddronkenheid moeten intoomen onder het strenge oog der ‘première’. Van hare Zondagsvrijheid wilde zij gebruik maken om reeds vroeg een
| |
| |
wandeling te doen; naar een stadstuintje wilde zij, den Square Monge of den Jardin des Plantes of den Luxembourg. Straks tegen den middag kwam daar te veel volk: wandelaars en renteniers, en vreemdelingen en kindermeiden en schooljongens en soldaten, maar nu bleef het er nog wel een poosje heel rustig en stil.
Zij babbelde in één adem voort, zonder dat ik zelfs een woordje hoefde te zeggen, ongedwongen en gemeenzaam in dat helder zangerig dialekt der Parijsche ‘faubourgs’.
Over de Gobelinstraat, door de drukte van het marktgewoel, de zich rond kraampjes en wagentjes verdringende bonte warreling huismoeders en huisvaders die inkoopen deden, gingen wij naar het schrale stadstuintje, verloren hoekje groen samengeschrompeld tusschen al die hooge huizen. Op het grint
| |
| |
tusschen vuil krantenpapier, kersepitten en vruchten-schillen stoeiden brutaal tjilpende musschen die ons aan 't lachen brachten lijk twee kinderen die wij ook nog waren.
Vertrouwelijk schoven wij naast elkaar op een stofferig ontkleurde bank, onbevangen na de eerste schuchterheid van 't ontmoeten daar straks. Wij dachten niet meer aan het leven dat ons wachtte op eng besloten dakkamertjes noch aan de droeve omgeving van het arme stadskwartier; wij waren gelukkig van bij elkander te zijn, gelukkig om de lente die lachte in den hemel, gelukkig om de liefde die lachte in ons hart.
Nu vertelden wij ook hoe wij elkaar reeds een poosje kenden, dadelijk elkander hadden opgemerkt in ons zoldervenstertje en hoe blij we toch waren eindelijk als goede buren te hebben kennis aangeknoopt. En ik verhaalde van dien
| |
| |
loomen namiddag, toen haar liedje tot mij was doorgedrongen lijk een straal hoop in de lange moeë dagenreeks die ik hier eenzaam en verlaten doorbracht, verre van allen die mij lief waren en waarvan ik nu nog wel lange jaren verwijderd zou blijven. En ik vertelde hoe lief ik haar toen reeds had gevonden terwijl zij mij stellig niet eens had opgemerkt. Maar zij bekende hoe zij lang daarvoor reeds had gelet op dien vreemden jongen die er altijd zoo stil uitzag en wien 't maar nimmer in 't hoofd scheen te willen komen, dat een allerliefste Parisiennetje belangstellend naar hem keek.
Lijk onze ontboezemingen zoo zachtjes op sentimenteel terrein overgleden, voelden wij ook meer hinderend de toenemende drukte van het volkrijk kwartier tegen ons aanspoelen; voelden wij de behoefte aan meer eenzaamheid, aan
| |
| |
een stiller plek. Luid drongen de geruchten der markt, met boven het algemeen gegons de scherpe kreten der verkoopers, tot ons door om alle innigheid uit dit hoekje te verjagen. Zwaarbeladen huisvrouwen kwamen voorbij, het lijf schuin zeulend aan den volgeladen korf, drenzende kinderen achter zich aan slepend vastgeklampt aan den schort. Het klassieke: ‘des choux, des navets, des carottes!’ vanal de Jérôme Crainquebille kwam ons onaangenaam storen in het zacht gefluister der naderende bekentenissen. Neen, hier was niet het rustig plekje waarvan we hadden gedroomd in duffe kamer-atmosfeer, klein hoekje tuin met de vrede van beschermend wuivende bladertrossen, gunstig voor verliefde keuvelingen.
Zouden we niet een ander park gaan opzoeken hier in den omtrek, den Luxembourg of den Jardin des plantes; wij
| |
| |
aarzelden tusschen beiden; de laatste was dichter bij en eenzamer, maar de Luxembourg was mooier en inniger en zeker ook nog wel rustig zoo vroeg in den morgen.
Weer gingen wij de luidruchtige menigte door; eerst een paar arme straatjes nog, om uit te komen in de breede kalme Claude-Bernardstraat die zachtjes steeg naar de dan weer schuin op den Boul' Miche neerdalende Guy-Lussacstraat, tot recht voor den ingang van den Luxembourg.
Zij liep een weinig voorop, het gezicht half naar mij toegewend zoodat ik de fijne lijn van haar profiel kon bewonderen; ik volgde, een beetje onhandig om met een zoo mooi meisje over straat te gaan. Heel teer zag zij er uit en zacht. Ik bewonderde haar fijn slank lijfje, de ronding harer heupen, de freele schouders onder het bloesje dat heel laag bloot
| |
| |
liet de zon-doordrenkte huid waarop het streepje kleurde van een kralensnoer; ik ademde den vrouwengeur die achter haar aandreef, een geur van parfum, poudre de riz en van haar frissche meisjeslichaam; ik ging in de deining van haar stap, den korten vluggen pas eener kleine trottin.
Den boulevard over, het groote hek door, waarbij er een planton op wacht stond in de schaduw van zijn schildwachthuisje bij de reeds warme morgenzon, gingen wij door de groote dreef waar van uit de boomenkruinen de stilte op ons neerzijpelde; zij bouwde een muur van groen waardoor de stadsgeruchten slechts verdoofd tot ons overklonken. Tusschen de stammen schemerden paviljoenen en kiosken met daarrond opeen gestapelde bergen witte tuinstoeltjes waarop straks de mooie dames het concert der ‘garde républicaine’ zouden toeluisteren, maar
| |
| |
verder werd de tuin reiner, zonder al die leelijke dingen, met recht lijnende hoogstammige dreven onder viool-blauwe schaduwkruinen langs zonbeschenen grasperken waarop, tegen het helle geel en groen, geranium- en azaleaperken vlamden en op het donker blauw der boschjes het helder marmer vlekte van goden en godinnen.
Wij wandelden tot aan het groot halve-maanvormig terras der koninginnen; op de vierkanten voetstukken waarvan er enkelen hun beelden misten, trachtten wij de half uitgevaagde opschriften te ontcijferen: Blanche de Castille, Eléonore d'Aquitaine, Anne de Bretagne... namen die als vage herinneringen uit ver verleden tot ons opklonken met de poezie van het half bekende; mooier nog, en beter bekend, leefden in ons op de hier vergeten namen van
| |
| |
Agnes Sorel, Diane de Poitiers en van de schoone Gabrielle...
Beneden het terras, tusschen de soldaatjes-reien geschoren oranjeboomen in witte kuipen vlekte blauwgrijs het groote achthoekig bassijn, met in de lentezon duizenden straalschitteringetjes in ieder kabbelend baartje dat schuimvlokkend uitstierf op den marmeren rand. In het midden fonteinde slank de dunne waterstraal, buigend onder de streeling van den wind, een kuivend witte nevel waarin een zonnestraal brak in de tintelende kleuren van een regenboog. Daar achter verhief zich weer het ander terras met verder onder dicht gebladert donkere golvingen van blauw en purper tot mauve en hyacinth en violet, waartusschen in laaiend goud een zon beschenen stam oplichtte.
Haar arm onder den mijnen geschoven, daalden wij de trappen af, zwijgend
| |
| |
beiden in de plechtige stilte; over het grintpad wandelden wij tot aan de kom op wier rand wij ons neerzetten om peinzend met de vingeren door het opaalgroene water te roeien. Maar de steeds heviger wordende hitte der zomerzon, die op het grint-vlak blaakte, verjoeg ons naar de koele schaduw der dreven. Links lag het voor 't publiek afgesloten gedeelte van den tuin en daarachter den grooten ernstigen gevel van het Luxemburg-paleis.
Om het zwijgen te breken, vertelde ik mijn gezellinetje de geschiedenis van het oude gebouw dat onder de ‘Terreur’ werd herschapen tot een gevangenis, waar de hoofsche markiezen en markiezinnetjes hunne laatste galante ‘liaisons’ aanknoopten, die slechts zouden verbroken worden door het dekreet van het ‘Comité du salut public’ dat een der minnaars, of soms ook beiden, zou over- | |
| |
leveren in de handen van ‘Monsieur Sanson’. En ik vertelde hoe hierin denzelfden tuin de mooie Lucile had rondgedwaald, de jonge vrouw van Camille Desmoulins, angstig omhoog turend om daar aan een venster het gezicht te ontdekken van den beminden man.
Lijk ze waren blijven hangen in mijn geheugen citeerde ik de hartstochtelijke zinnen uit den laatsten brief van Camille: ‘Adieu, Lucile, ma chère Lucile; mes mains liées t'embrassent et ma tête séparée repose encore sur toi ses yeux mourants.’
Een oogenblik zweefden de oogen van het meisje, wijl ik haar warme lichaampje tegen mij aan voelde leunen, langs den grauwen gevel, als meende zij het bleeke gezicht te zien verschijnen van den jongen revolutionnair, omkransd met de lange bruine lokken die hij zoo woest achteruitwierp, wanneer hij zijne vlam- | |
| |
mende reden uitsprak in het Palais-Royal, daar in een dier vensters waar zich nu slechts de silhouet vertoonde van een kaalhoofdig senator of een deftig met grooten penning op de borst bengelenden deurwaarder. Een beetje ontroerd toch om zoo'n mooie liefdeshistorie richtten de groote donkere meisjes-oogen zich naar mij, half-verwonderd als wilden zij vragen waar ik zulke vreemde geschiedenissen ging zoeken wanneer wij blijkbaar toch ander dingen te zeggen hadden.
Schalkjes merkte zij op:
‘Ah! que vous êtes savant, Monsieur!’
Onder den blader-koepel der dreef zagen wij in de verte door het hek der poort de eenzame Vaugirard-straat waar eene ledige omnibus verdoofd schokkend heenreed. Het sloeg negen uur op den weinig verwijderden Saint-Sulpice-toren. Minstens een paar uur
| |
| |
nog zou 't aanloopen eer de Zondagmenigte de dreven zou innemen terwijl de muziek der republikeinsche wacht met schetterende oorlogs-marschen de stilte zou verjagen. Nog sluimerde de tuin en verder de gansche stad in Zondagmorgenrust. Aan de Medicis-fontein, waar anders zooveel leelijke Engelsche en Amerikaansche ‘misses’ zitten te schilderen, nevens ‘rapins’ uit de ‘École des Beaux Arts’ trippelden talrijke vogels op de in festoenen neerhangende slingerplanten en rond het watervlak. Het getjilp klonk tusschen 't zacht geruisch van 't water, dat van de rots waarop de ijverzuchtige Polypheem Acis en Galathea beloert, in het rimpelende bassijn droppelde.
Hier was het eenzaam en frisch onder het dichte bladerdak bij den koelenden adem van het zingend water. Geen wandelaar op het brandend grint der
| |
| |
wegen. Als smeltend goud regende het zonnelicht door de geel-groendoorschijnende bladeren, vlamde in ronde gulden vlekken op de blauwe schaduw. Wij vonden eene gastvrije bank en, dicht tegen elkander aangedrukt keken wij naar het zwarte water, den blauwen hemel en den gulden zonneschijn. Lijk wij nu over ons voelden komen de innige wijding van die stille stonde vloeiden de woorden ook zacht lijk het zingend water en ik wist te zeggen hoe lief ik haar had, zoo heel, heel lief, van af dien eersten dag dat ik haar had gezien; en ik zoende hare mooie handjes en de vingertoppen met de zwarte puntjes van het prikken der naald. Terwijl zij het hoofd achterover leunend toeluisterde, starend naar een zonnestraal die door het bladergewelf viel, herhaalde ik maar immer door hoe innig lief ik haar toch had en zoende
| |
| |
hare donkere oogen en het hijgend kuiltje van haar naakten hals.
|
|