| |
| |
| |
De kleine Mademoiselle Cerisette
I
Beneên, in den afgrond tusschen de zes-verdiep hooge huizenrei, oude, vuile, vooruitspringende gevels met melaatsch afschilferende plekken, kolkte het straatgewoel der ‘rue Mouffetard’. Dat begon van 's morgens heel vroeg als daavrende automobiel-kamions die van de Hallen de winkels uit de buurt kwamen bevoorraden, mij met ruittergeklikker uit den slaap hadden gewekt; een weinig later kwamen de scherpe trompet-scheuren der diane, die tot mij over klonk uit de lager gelegen kazerne der ‘garde republicaine’, mij heelemaal wakker
| |
| |
schudden uit den halven sluimer waarin ik nog een oogenblik bleef liggen voortsoezen.
En dan, heel den dag door, zoemde het gegons der straat waarin mijn geoefend oor ieder bizonder geluid van bedrijvig leven wist te onderscheiden: het leven eener smalle, kronkelende straat van het oude Parijs, die lijk een besje kreunend en zuchtend van de Gobelin-plaats naar de Montagne Sainte Geneviève steeg, om daar, in de kalme stilte der publieke gebouwen van het Pantheon-plein, even te blijven rusten.
Het gedruisch der stemmen steeg naar omhoog en verdoezelde in de verte van mijn verdiep tot een dof gegons waar een vrouwen-geschetter of een wielengeratel boven uitklonk, tusschen het geroep der ‘marchands des quat' saisons’ die hun karretjes door den stroom heen trachten te duwen.
| |
| |
Tegen het middaguur eerst verminderde het een weinig tot met het ontbijt de stilte inviel; de lange zware stilte van een zomernamiddag, regelmatig onderbroken door de eentonig neervallende slagen van het uur, dat in de ijlte der straat bleef nadreunen.
De stilte van den langen, eindeloos langen Juni-dag spreidde zich uit over de groote stad; zij schoof van over het Pantheon-plein naar de anders zoo levendige straatjes van het oude kwartier; won van het midden der straat het asfalt der voetpaden; schoof langs de huizen heen de deuren binnen, de winkels in, waar nu nog slechts een bediende geeuwend tegen den deurstijl aanleunde; in de wasscherij waar de strijksterkens gloeiend verhit en ademloos hijgend het ijzer over het lijnwaad schoven; bij den wijnverkooper die in zijn verlaten kroeg op het zinken toogblad over de ongele- | |
| |
zen krant was ingesluimerd, het dikke hoofd snorkend tusschen de naakte, harige roos met wijn bevlekte armen. En de stilte spreidde zich verder uit over afgelegen kwartieren; stilte, stilte nu, over gansch de stad. Een enkel voorbijganger zocht de smalle streep schaduw langs de huizenrijen en lang weerklonk door de holte der slapende straten zijn eenzame stap. De stilte hoopte zich op in logge lagen die klommen en klommen tot zij alles neerdrukten onder hun loomheid. Zij hoopten zich langzaam en zeker op tot zij de hoogte bereikten van het zesde verdiep, zij gleden door 't open venster in mijn arme, naakte kamer en drukten zwaar neer het lichte blaadje papier dat nog even trachtte te spelen tusschen deur en venster in een laatste tochtje lucht.
Het was als voelde ik de loomheid stijgen in de kamer, opkruipen langs
| |
| |
mijn beenen die moe werden en zwaar lijk lood, langs mijn armen die slap wilden neervallen; ze tintelde pijnlijk in de gewrichten der klammig zweetende vingers die almaar haastig voortpenden over het weerbarstige papier; ik voelde ze stijgen langs de beklemde borst naar den mond waar ze mij den adem afsneed, naar de schemerende oogen die niet langer de dansende regels onderscheidden, die wilden toevallen in de algemeene slaperigheid der zomerhitte.
Maar neen, ik moest voort! Afschudden de loomheid die mij een oogenblik had kunnen doen vergeten de mizerie van mijn toestand, de akelig naakte kamer waarvan de wanden broeiend van hitte op mij drukten, den gehaten tot walgens toe vervelenden arbeid, de gansche hartelooze vijandige stad waarin ik mij zoo eenzaam, zoo verlaten, zoo liefdeloos bevond. Vóór mij vlekten ongelijk
| |
| |
de vierkanten der daken roestig-bruin, vaal-blauw en groenig-grijs, hier neerdalend lijk groote terassen, verder weer bloot latend vuile vlakken naakten muur, met daarboven het ragwerk van hooge schouwen. Zij was mij zoo vreemd en koud, die stad; ik voelde mij klein en verloren in het drukke leven, angstig voor al die menschen die haastig rondliepen, ieder gedreven door eigen belang, zoo haastig dat iemand zelfs niet opkeek wanneer er nevens hem een neerviel, geplet onder het ijzeren noodlot dat op allen drukte. En dat herinnerde mij dat ik voort moest, voort, maar altijd voort, uit vrees zelf ook neer te vallen, één onder de tallooze offers van de groote stad; weer hervatte ik mijn arbeid en loomde op mij de verveling van den zomerdag.
Daar, plots, op den effen spiegel der stilte, trilde een heldere perel die de
| |
| |
gansche oppervlakte rimpelen deed. Lijk het kristallen waterstraaltje dat opfonteinend bij mane-licht openspettert in een regen blauw zilveren droppen, trilde door de zomerlucht een klare meisjesstem en deinde voort op de golvingen van een heel oud lied. Het was een lang vergeten romantisch opera-wijsje uit den ‘Préaux-Clercs’ waarvan de smachtende melodie wellicht ééns het heimwee van sentimenteele grootmoeders heeft gewiegd. Zacht weenend schoof het eerst langs den grond, lijze klagend om 't ginder ver verloren land, maar luider en inniger snikkend dan om eindelijk te stijgen hemelhoog van smart en daar los te barsten in een langen triller, lijk een hart dat breekt.
En nu, met dat oude half vergeten lied was plots al het tegenwoordige weg, alle mizerie en verlatenheid. Het was weer ginder het oude lage land met uit- | |
| |
gestrekte heide en dennebosschen, met weiden en velden en daarin het vreedzame ouderlijk huis met het kleine tuintje, en, zwaar van rozen, den gevelmuur; het was weer het warme innige leven bij allen die ik liefhad en waarvan me nu niet langer meer scheidde het pijnlijke misverstand der onstuimige jeugd. Er was weer zon in de kamer en zon in het hart; niet langer die heete loomdrukkende van daar straks. een lachend lentezonnetje nu dat mij weer het leven deed beminnen dat daar open vóór mij lag. Bijna beminde ik den daar juist nog zoo vervelenden arbeid die mij zou toelaten alles weer goed te maken wat ik in mijn onbezonnenheid zoo overmoedig had verstooten. Ik stond op en wandelde door de kamer en voelde geen vermoeinis meer; ik richtte het hoofd omhoog en keek in den hemel die helderblauw was en heel, heel diep; mijn
| |
| |
polsen sloegen sneller, mijn bloed stroomde warm; in deze lente bloeide gansch mijne jeugd.
Na dien laatsten hoogen triller had het lied stil gezwegen, maar de trillingen rimpelden voort over de straks zoo loome omgeving, overal leven wekkend en luchtig geluid. Een kar klingelde voorbij beneên op de straat, eene vlucht musschen steeg omhoog uit de boomenkruinen van het ‘lycée Henri IV’ en hun geschetter klonk over de daken heen tot in mijne kamer. Op een portaal spritste de straal van een waterkraan en daarna hoorde ik voetengeslef op den trap en klotsend gerammel van wateremmers.
Van den gevel aan den overkant der straat, nu beschaduwd, stonden de meeste vensters open; vóór vele was het gordijn neergelaten maar bij andere dook mijn blik de half duistere kamer binnen, onderscheidde de witte vlekking van
| |
| |
linnengoed of het glimmen van gepolijst metaal. Voor de eerste maal sinds de lange dagen dat ik hier reeds woonde, stelde ik belang in al het leven dat daar zoo naakt voor mij open lag: het arme leven van kleine luidjes uit een groote stad. Een verdiep lager zat eene vrouw voor 't open raam bezig aan wat verstelwerk, drie vensters verder speelden twee kinderen aan een tafel, elders zat een oud man zijn krant te lezen met mummelend kinne-gebaar; en, juist vóór mij, in 't venster van een der zolderkamertjes dat even als 't mijne nauwelijks boven de breede dakgoot kwam uitkijken, tintelde weer plots de glimlach van de zonnige meisjes-stem; ditmaal was 't een dier oude volksliedjes, zoo licht en ondeugend en toch zoo teer als ware 't slechts gepast voor den mond eener lachende grizette.
Nu zag ik haar ook bewegen in 't ka- | |
| |
mertje lijk een vogel in zijn kooi, een slank midinetje dat met sierlijk gebaar juist een vlammende roos in het donkere haar prikte, zich dan even bewonderde vóór een stukje spiegel; weer kwam ze nu aan 't venster voor een tafeltje dat ik beladen zag met linten entulle en gaas en allerlei, doosjes en stijf-selpotten en ijzerendraad.
Boven de warm donzige ronding van den naakten hals zag ik een fijn bleek gezichtje met groote vragende oogen, donker streelend lijk glanzende fluweel. Zij zat daar zoo mooi in het leelijk raam op het vuil zinken dak, haar bloote armen regen zoo lenig vlug den onzichtbaren draad, het lied parelde zoo helder tusschen de roode lippen, zij zag er heelemaal zoo lief uit in het eenvoudige laag uitgesneden kleedtje, een kralensnoer rond den hals, dat ik om haar te bewonderen mijn arbeid vergat,; dat zij in mij
| |
| |
een heele nieuwe wereld wekte van schoonheid en poëzie, als voelde ik nu eerst dat er een leven vol lachende liefde voor mij openlag,.
Ik voelde het geluk van daar dicht bij mij te weten, een allerliefste meisje dat schoonheid wist te leggen in de minste harer bewegingen. Zonder opzien werkte zij voort aan den teeren feeën-arbeid, hare handen in eene vlugge wonder-doening waar ik niets van begreep. En eindelijk toch keek ze ook eens op: zij moest me zien, hier in het open raam vlak tegenover het hare, wij beiden alleen in de hoogte boven de wereld die zich verdrong beneên in de straat.
Een beetje verrast keek zij een oogenblik hoe ik haar zoo dwaas stond te bewonderen, slechts oogen had voor haar en heel haar gedoe; dan, onbevangen lijk ieder recht midinetje, knikte ze mij lachend toe, scheen zelfs geneigd een
| |
| |
gesprek te beginnen, waar ze zich van liet afschrikken door de breedte der straat. Weer wipte ze weg van haar stoel om in de kamer ergens een nieuw lintje te krijgen, wierp in 't voorbijgaan een blik in den spiegel nu ze zich een bewonderaar wist, en dan begon het opnieuw: een heel oud volksliedje dit maal, eene ballade uit I'lle de France, zoo oud of al de poezie van een volk zich in 't lied had overgezet.
Zoo kort had dit heele tooneeltje geduurd, zoo dwaas verdiept stond ik haar nog te bewonderen, dat ik er zelfs niet aan had gedacht den groet te beantwoorden, dat ik daar bleef staan als een onnoozele straatjongen die bloost als een meisje hem in de oogen kijkt. Beschaamd over mijne bedeesdheid en kwaad op me zelf vluchtte ik weg, ging opnieuw aan 't werk zonder te durven opkijken na mijn onvergeeflijke lompheid.
| |
| |
Maar in mijn hart bleef het lentelied voort zingen, dat daar had weerklonken uit het kleine kamertje aan den overkant; het deed mij alles rooskleurig inzien, verlichtte den vervelenden langdradigen kompilatie-arbeid waaraan ik was gaan voortwerken met een ijver dien ik mij nog nimmer had gekend. De droog wetenschappelijke werken waaruit ik de inhoudstafel excerpeerde, schenen mij niet langer doodelijk verstompend; de barbaarsch wetenschappelijke terminologie waarvan ik telkens in technische woordenboeken de nauwkeurige beteekenis moest opzoeken, werd minder duister en minder ingewikkeld; heel dien lastigen arbeid viel mij lichter, slechts door de aanwezigheid van een naaistertje dat me even had toegeknikt.
Wanneer rond zes uur de bedrijvigheid der straat weer een hoogtepunt bereikte, staakte ik mijn arbeid om te
| |
| |
gaan dineeren en daarna weer tot laat in den avend verder te arbeiden in de de openbare bibliotheek. Tevreden over het afgedane werk, raapte ik mijn papieren bijeen en keek nog eens door het raam: nog stond het venster ginder open, nog stond ervoor het volgeladene werktafelje, maar de lieve verschijning die mij zoozeer had opgebeurd was weg. Mijn blik doorzag het gansche kamertje, doodsch nu, zonder haar die het straks heelemaal vulde met hare meisjesjeugd. Tegenover het raam blankte de helderheid van een bed; een nachttafeltje dan dat wegdonkerde naar den hoek waarop de melk-witte klaarte van het waschgerij, eene tafel nog en een paar stoelen; een arm zolderkamertje niet grooter of beter dan 't mijne, maar zooveel klaarder door de kleinigheden waarmede eene vrouwenhand innigheid en warmte scheppen kan: eenige platen uit
| |
| |
goedkoope illustraties of modebladen kleurden vroolijk den muur; op de schouw stond tusschen een pleisteren madonna-beeldje en een teer slank bloemenvaasje, een leelijke porceleinen groep die Paul en Virginie moest voorstellen; de mooie donkere roos die ze daar straks zoo koket achter het oor had geprikt pronkte nu in een waterflesch midden op het werktafeltje.
Terwijl ik den trap afdaalde, dien vuilen groezeligen trap van alle Parijsche ‘hôtels-meublés’ van minderen rang, voelde ik mij opgewekt en voldaan na den wel-volbrachten dag; ik voelde de behoefte het dorre van den vervelenden arbeid van mij af te spoelen in het rijke leven der straat, mij te wentelen in al die bedrijvigheid, zelf slechts een deeltje te worden in al dat groote leven.
De Mouffetard-straat had weer haar gewoon uitzicht van smalle volkrijke
| |
| |
ader uit een oude buurt. Talrijk gingen de paren voorbij, dicht omstrengeld, de heupen wiegend in één gang, armen om de schouders geslagen, armen om de lenden, armen om het midden, zwaar van verlangen dicht tegen elkander aangedrukt, lustig pratend en lachend of zwijgende oog in oog, verloren in de menigte en slechts om elkander bekommerd. Met een blik van afgunst oogde ik ze na, die magazijn-jongens of kruideniersbedienden wier geluk mij zoo groot, zoo onbereikbaar scheen. En toch, gansch de straat dwarrelde vol van dergelijke figuurtjes, goddelijk teer, allen even lief als het fleuristje van over mijn raam, allen met in ieder gebaar, in iedere beweging het koket aanvallige dat zelfs de minste Parisienne kenmerkt. Reeds een genot was het ze daar te zien gaan, veerkrachtig en soepel, huppelend zich een weg banend
| |
| |
door de dichte menigte; het slank gebaar te bewonderen waarmee ze 't kleed ophieven, even toonend de witte froezeling van ondergoed bij 't overstappen van het voetpad.
Het speet me bijna van al dat leven te scheiden om rechts een nog smallere zijsteeg in te slaan, die me na een korten weg tusschen hooge oude gevels, met trappen op en trappen af, weer bracht in eene der breede nieuw gebouwde straten van het moderne quartier Latin. Ook hier, in het kleine goedkoope restaurant waar ik iederen avend rond het diner-uur samentrof met sjofele Russische studenten en langharige gedébrailleerde râpins, merkte ik den invloed der zwoele liefdes-atmosfeer van den lentedag. Boven de kleine bruin geverfde tafeltjes waarop de blankheid der borden uitrondde, vlokten de hoofden bij paren bijeen: bandeaux en
| |
| |
chignons, zwarte en blonde, waarin de heldere kleur van een lint of een bloem vlamde negen vertrouwelijk, innig warm voorover naar artisten-koppen en studenten-petten; boven het gegons der stemmen, het geroep der kellners, het gerammel op de borden van vorken en messen, schaterde het lachen, dat opsteeg als een vuurpijl, knetterend uiteen spatte tegen de donkerende zoldering der restauratiezaal.
Liever dan nu terstond in de bibliotheek te gaan voortwerken, straks wat langer gebleven; ik daalde de Gay-Lussacstraat af naar den boulevard Saint-Michel tot voor het traliehek van den Luxembourg. Door de dreven hoorde men de ‘couvre-feu’ slaan die de bezoekers verwittigde dat de tuin ging gesloten worden; langs de poort, waar een planton wacht hield stroomden zij buiten bij kleine groepjes die een
| |
| |
oogenblik het voetpad vulden, dan verloren liepen in de voorbijgangers, rechts den boulevard op, links naar den Odeon en naar Vaugirard.
Van de pas besproeide straat steeg eene frissche koelte naar omhoog de duisternis te gemoet, die zachtjes aan door de kruinen der boomen begon te nevelen, als een heel fijne regen die grijzig mauve een web ging weven over de gansche straat, hier en daar verbroken door het spetterend licht in de groote koffiehuizen van den rechterkant: Soufflot, Pantheon en Vachette. Het was als hing erin de lucht van dezen zomeravond een atmosfeer van wellust en liefde die de menschen bedwelmend het bloed naar de slapen joeg, en mij zenuwachtig gelukkig maakte. Na den heeten arbeidsdag stroomde de boulevard vol volk: exotieken met vreemd-uitziende gezichten, Russische meisjes-studenten
| |
| |
herkenbaar aan hun bandeaux en effene bloeze zonder eenig versiersel; artiesten in zwart fluweelen kostuum met het baretje in den nek, leerlingen uit de ‘Ecole des Beaux Arts’ met breede broeken en suikerbroodvormige hoeden, schrijvers en journalisten, allen met iets eigenaardigs in hun kostuum, heel de vreemde diverse wereld van den Boul' Miche.
En allen met hun meisjes: studente-vrouwtjes, modelletjes, midinetjes aan den arm; zij wandelden voorbij of zaten aan de terrassen der koffiehuizen, vroolijk pratend, of staarden droomend voor zich uit, het hoofd wiegend naar 't golven der smachtende tziganenwalzen. Met wit bepoeierd gezicht waarin donkere nog door kohl vergrootte oogen brandden, gingen talrijke demimondaines voorbij met lokkend rokken-geruisch, lijk eene golf wellust
| |
| |
hunne fijn geparfumeerde atmosfeer achter latend; groepen heeren wandelden voorbij in blauwe wolken sigaren-rook, schertsend en mooi-doend tegen elkaar. Voor een oogenblik soms volgde mijn blik een verliefd paar, ware 't slechts om in te ademen den wellust die van hen uitstraalde. Het was als merkte ik nu voor 't eerst de gracie en de aanvalligheid die mij overal omringden, die het eigenaardig koket vrouwenkarakter gaven aan de groote stad.
Overal dezelfde bedwelming: op eene bank zoende een schooljongen nog in het blauwe uniform van ‘lycéen’ een meisje in korte jurk dat hem met gulzigen arm tegen zich aantrok; ze mocht slechts voor een oogenblik op straat zoo laat in den avend, want het saamgeknepen vuistje hield de avend-krant die ze juist was gaan halen. Ik kon niet langer: door ieder ader, door ieder vezel
| |
| |
voelde ik mijn jeugdig leven trillen; meeleven moest ik, mij laten medeslepen door de machtige golvingen leven en liefde. Sterk voelde ik in mij het genot jong te zijn, te kunnen lief hebben, te staan in dit volle leven. Den Boul' Miche daalde ik af in 't zuiver genot te gaan en te leven; ik ging tot aan de Seine waar ik staan bleef op de brug, starend in de verte naar 't in grijzigen hemel opdonkerend zusterpaar Notre-Dametorens; dan, genietend van iedere diepe ademhaling, steeg ik terug den boulevard op, keerde door de breede Soufflot-straat over het eenzame Panthéon-plein naar de ‘Bibliothèque Sainte Geneviève’ waar ik tot tegen het sluitingsuur arbeiden bleef.
|
|