| |
| |
| |
Op de baan van Montivilliers.
Door het bronzend wijngaardloover waaronder de rijpe druiven blauwden zeefde één enkele schuine zonnestraal door de aschblonde schemering van het zomerprieel waar de drie vrienden zaten, om al de zeven kleuren van den regenboog te ontsteken rond den voet van den hoogen kristalroemer waarin nu ook de groen-gulden Vouvray-wijn met rijker tintelingen aan het parelen en sprankelen ging.
Van de Seine, die beneden aan het zacht hellende grasperk haar wateren van uitgegloeid metaal waarin heel de hemelbrand weerspiegeld lag, onhoorbaar zacht tegen het oeverlisch voortschuurde, voer reeds een koeler adem over den laten tuin en ritselde in een eerste dorrend blad; de bladermuur die ginder verre aan den overkant steil en hoog-op uit het water rees, lag in blauwe lommerschaduw, - maar de hooger gelegen heuvelkam was nog geel en groen met witte huizenblokjes en een blanker torenvierkantje daar boven uit.
De gastheer knipte zijn linker-oog dicht om in dien laatsten straal den wijn nog eens met kennersblik te monsteren; dan dronk hij met klein slokjes, de lippen vooruit gerond en luid smakkend met de tong; ‘monsieur l'abbé’ dronk met diepe lange teugen, tus- | |
| |
schen zware zuchten heen, het hoofd achterover en de vijf vingers van de linkerhand wijd open gespalkt op zijn ronden buik; terwijl ‘monsieur le bailli’, die zijn roemer in een teug reeds had geledigd zijn zware zilveren snuifdoos te voorschijn haalde en aan zijn beide vrienden presenteerde.
- Voorwaar, voor een christen mensch, is dit wel een verschrikkelijke dood, beaamde ‘monsieur l'abbé’, terwijl hij de snuifkorreltjes van zijn bef wegknipte en een grooten rooden zakdoek aan het ontplooien ging, maar wij mogen hopen dat de Heere in Zijne barmhartigheid het den armen zondaars niet te scherp zal aanrekenen. Zoo de man ook in zijn jeugd en mannelijken leeftijd heeft gefaald, moge zijn latere levenswandel de jaren des aanstoots doen vergeven, toen hij het kleed dat hij droeg ontheiligd heeft.
- Zoo gruwelijk als dit door den gemeenen volke wordt verteld, vervolgde nu de ‘bailli’, is dit einde toch niet geweest. De man is een natuurlijken dood gestorven. Den volgenden morgend, toen het gerucht van deze vreemde zaak mij ter oore kwam, ging ik gelijk mijn ambt mij zulks voorhoudt, van mijn schrijver vergezeld, naar het huis van den houtvester, waar het lijk zich nog steeds bevond, ten einde aldaar het protokol op te stellen volgens usancie en costuym. Ik vond er den armen ‘monsieur’ Prévost
| |
| |
dood uitgestrekt op het praalbed onder den baldakijnhemel met de gordijnen van groen damast...
- Zoo is hij heengegaan, zonder dat de laatste sakramenten van onze Moeder de Heilige Kerk, hem tot troost en steun konden zijn op de lange reis, onderbrka de ‘abbé’. Want een half uur later, heer baljuw, heb ik u dan ook bij het sterfbed aangetroffen, waar wij beiden slechts konden vaststellen dat alle hoop vervlogen was. Doch daar ook een leven van dwalen en falen nimmermeer 't oorspronkelijk priestermerk uitwischen kan, en ‘Monseigneur de Conti’ hem zelfs tot z'n huiskapelaan had aangesteld schoon hij dit ambt slechts zelden vervulde, zoo hebben wij zij stoffelijk overschot - de Heer moge de ziel indachtig zijn - ter aarde besteld, met al de eer die wij daarbij den priester, den dienaar der Kerke, verschuldigd zijn.
- Maar, zoo vroeg nu de gastheer, terwijl hij opnieuw de glazen vulde en een zomermug wegjoeg die gonzend het prieel was binnen gedreven, vertelt men dan niet dat hij slechts schijndood was en de dorpsbarbier, die voorgeeft de snij kunde te beoefenen, van de gelegenheid gebruik willende maken om het lijk te bestudeeren, den ongelukkige levend zou hebben gevild, zoodat deze toen men hem het ontleedmes door de ingewanden dreef, met een schreeuw uit zijn verdooving ontwaakte om nog levend den dood voor oogen te zien?
| |
| |
- Verwonderen kan het ons niet, dat als een leven zoozeer bewogen is geweest, de volksmond daar ook het voorbeeld van een verschrikkelijk uiteinde aan vast knoopen wil. Maar ik zegde het reeds; dit zijn praatjes; zoo erg is het niet geweest: ‘monsieur Prévost’ had den avond doorgebracht bij enkele vrienden te Chantilly, en toen hij door het bosch naar Saint-Firmin keerde, waar hij een huisje bewoont dat hem door zijn uitgever Firmin Didot werd afgestaan, werd hij door een beroerte getroffen. Een voerman die bij 't krieken van den dag een vracht tarwe naar de molens van Creil voerde, vond het lijk reeds koud en versteven dat hij dan aanstond naar de houtvesterswoning heeft gebracht. Deze liep naar den dorpsbarbier die, ofschoon volkomen nutteloos, nog een aderlating heeft beproefd, wat wellicht als aanleiding tot deze praatjes heeft gestrekt. De ware toedracht der zaak is zooals ik ze u heb verteld, en waarvan het geloofwaardig relaas door mijn schrijver opgemaakt werd in het protokol, dat ik dan ook bezegeld en bekrachtigd heb.
Een tijd lang loomde de stilte door het prieel waarin nu een groene schemering gleed sedert ook de laatste zonnestraal verdwenen was. - De paarlemoeren knoopen aan het bombazijnen ondervest van den gastheer glimden zachtjes terwijl hij de wit bepoederde pruik schudde, en hernam:
| |
| |
- Voor onze nationale letteren is deze dood wel een verlies, want het kan geen van u beiden onbekend zijn dat de boeken van ‘Monsieur Prévist d'Exiles’ ten hoogste werden geprezen en gewaardeerd.
- Maar voor velen zijn zij een voorwerp van ergernis geweest, zoodanig zelfs dat ware zijn inkeer niet zoo duidelijk gebleken, ik er voorwaar niet toe had mogen besluiten 't stoffelijk overschot een plaats in gewijde aarde te gunnen. Niet slechts heeft hij het kleed dat hij droeg onteerd door eerst ‘le grand seminaire de Saint-Sulpice’ en later nog herhaalde malen het klooster te ontvluchten om onwaardige deernen achterna te loopen, maar hij heeft zich niet geschaamd dat liederlijk gedrag, ten aanzien van geheel de wereld, in zijn boeken bloot te leggen, zoodanig zelfs dat een dezer werken, als verderfelijk voor de goede zeden, op de ‘place de Grève’ te Parijs, openlijk door beulshanden werd verbrand.
- Als ik mij niet bedrieg, dan zijn ‘Les Aventures du Chevalier Desgrieux et de Manon Lescaut’ het boek dat gij bedoeld; maar ofschoon het mij, als baljuw, dan ook allerminst past de ordonnanciën en sentenciën dier hooge heeren van het parlement met een vermetele lichtvaardigheid te beoordeelen, mogen wij, onder vrienden, toch wel bekennen dat deze niet altijd de uitwerking hebben die men er van verwacht. Inderdaad, het valt niet te ontkennen dat ‘monsieur Prévost’, grootendeels aan dat boek juist, de ver- | |
| |
maardheid te danken heeft die hij in de wereld der fraaie letteren genoot, noch dat dit vonnis wel veel personen zal hebben aangezet om deze avonturen te lezen.
Verboden vrucht smaakt immer zoet: heb ik zelf niet - het is nu jaren geleden, ik was toen pas getrouwd en nog prokureursklerk bij dit baljuwschap dat door mijn zaligen heer vader werd bekleed - eens het kamermeisje van mijn vrouw betrapt terwijl zij bezig was met dit boekje te lezen. Zij trachtte het onder haar schort te verbergen, maar de tranen die haar over de wangen stroomden, bewezen hoezeer de avonturen van den ‘chevalier’ en van Manon haar hadden ontroerd. En toen ik haar een strafpredikatie wilde houden over het lezen van zoo'n verderfelijk boek, bekende zij al snikkend dat zij het van mevrouw zelf had ter leen gekregen en zij beiden met elkander, zoo dikwerf over het lot dier ongelukkige minnaars hadden tranen gestort. Zelf heb ik dan ook deze avonturen willen lezen en, ik schaam mij zulks te bekennen, ondanks de levensondervinding die ik bij mijn ambt heb opgedaan, heeft deze lezing mij meer dan eens ontroerd.
- Het is een werk dat voorzeker alle gevoelige harten treffen moet, deed de heer des huizes opmerken; niet zonder reden beweren velen dat de schrijver nimmer deze aandoenlijke tonen zou gevonden hebben zoo hij zelf dat alles niet had beleefd. Wel be- | |
| |
grijp ik dat ‘monsieur l'abbé’ hier, het alles behalve stichtelijk vindt als iemand die het geestelijk kleed gedragen heeft aldus het schouwspel zijner dwalingen ten aanschijn van heel de wereld ontdekt, maar de minnaars der fraaie letteren zullen 't Monsieur Prévost veeleer als 'n voortreffelijkheid aanrekenen dat hij het leven in zulke kleuren geschilderd heeft. Ook heeft menigeen zich afgevraagd welke vrouw hij met Manon heeft bedoeld, en in hoeverre de eigen levenservaring van ‘l'abbé Prévost’ gelijken tred met de avonturen van ridder Desgrieux heeft gehouden. - Zelf heeft hij daarover nimmer gesproken, zoodat ik ook nooit heb verteld dat ik hem vroeger reeds eenmaal heb ontmoet, toen wij beiden nog jonge lieden waren en dat in een omstandigheid die mij toelaten zou over deze zaak eenige opheldering te geven. Daar gij dus, ‘monsieur l'abbé’, en gij ‘monsieur le bailli’ beiden het boekje kent waarvan de schrijver gisteren ten grave werd gedragen, zoodat ik niet langer vreezen moet met dit verhaal eenige onbescheidenheid te begaan, wil ik u thans vertellen hoe ik op de baan van Montivilliers naar Le Havre-de-Grâce, ‘monsieur l'abbé Prévost’ of liever ridder Desgrieux met Manon Lescaut heb ontmoet.
De spreker schikte zich gemakkelijk in zijn leunstoel terwijl zijn beide vrienden aandachtig nader schoven. Aan den gezichteinder dreef in de Seine nog het purperen bezinksel van de ondergaande zon, maar
| |
| |
overal elders werden de wateren staalgrauw terwijl het hooge struikgewas en de dicht-beblaarde boomenkruinen daar stonden als blauwe schaduwen in het weifelend licht van den dag. Aan gene zijde van de hulsterhaag, waarboven regelmatig de gladgeschoren pyramiden van een rei laurierboompjes uitstaken, klonk het klappen van een zweep en het het geschok van een late kar over den landweg. Als het laatste geluid in de verte verklonk, begon de heer des huizes:
- Niet altijd heb ik, zooals gij weet, het geluk gehad mijn dagen te kunnen slijten in deze rustige omgeving die mij door het verkeer met trouwe vrienden nog zooveel dierbaarder geworden is; huis en landgoed heb ik door eigen arbeid moeten verwerven, - want ik behoor tot den ‘tiers-état’, iets waar ik minstens evenzeer trots op op ga als een edelman op den naam dien hij met het vaderlijk erfdeel slechts in ontvangst hoefde te nemen. Mijn vader woonde in het ‘Quartier du Marais’ te Parijs, waar hij een uitgebreiden linnenhandel dreef, en ofschoon hij zijn zaken welvarend mocht noemen, moest ik hem toch, als eenige zoon, reeds van mijne prille jaren ter zijde staan, zoodat ik wel zeggen mag dat ik, nauwelijks van de schoolbanken verlost, het eerste deel van mijn leven in den winkel achter de toonbank ofwel achter de kantoorboeken heb gesleten.
Toen ik ouder werd gebeurde 't vaak dat mijn vader mij de zaken toevertrouwde die hij buiten de stad
| |
| |
en ook op verder afgelegen plaatsen te verhandelen had, daar hij, behalve dat't reizen te paard of per postkoets voor zijn jaren te vermoeiend werd, oordeelde dat een handelaar reeds van jongsaf moet leeren in alle omstandigheden zich terecht te helpen. - Zoo kwam het dat ik meermaals met gewichtiger opdrachten werd belast dan die welke men gewoonlijk aan jongelieden van mijn leeftijd toevertrouwt, waarbij ik tot mijn voldoening mag bekennen dat ik nimmer het vertrouwen dat er in mij was gesteld heb beschaamd.
Eens gebeurde het - ik was toen ongeveer negentien jaar oud - dat mijn vader mij gelastte naar Le Hâvre de Grâce eenige balen Indisch goed te gaan afhalen die daar per schip werden verwacht. De bonte doeken van Calcutta en Madras werden toen door de Parijzer schoonen zeer gegeerd, zoodat elke Oost-Indiër die binnenliep van een aanzienlijke keus was voorzien. Gewoonlijk werden die schepen bij hun aankomst reeds overgeladen, of zooniet te Rouaan waar de groote markt voor die goederen was en vanwaar men ze dan verder verscheepte met de lichters die de Seine opvaarden naar Parijs.
Maar mijn vader die een fijn handelaar was, had berekend dat als ik in Le Havre de Grace, aan boord zelve mijn keus wist te doen om de aangekochte goederen per as te bezorgen, hij minstens veertien dagen voor zijn konkurrenten de laatste nieuwigheden
| |
| |
ter markt kon brengen en hen allen in de schaduw stellen. Het was een lange reis en een moeilijke taak voor een jongeling van mijn leeftijd, maar niet de eerste opdracht van dien aard die ik reeds had volbracht, zoodat mijn eigenliefde zich slechts gestreeld gevoelde door de verantwoordelijkheid die er op haar woog.
Van Parijs tot Rouen ging de reis per postkoets en overnachtte ik telkens in de gasthoven waarvan mijn vader, die zelf de reis reeds menigmaal had gemaakt, mij een lijstje had meegegeven. Dan, daar de diligencie mij voldoende door elkaar had geschokt, besloot ik het tweede gedeelte te paard af te leggen, ten einde aldus eenige afwisseling in dien langen tocht te brengen.
Het was in het begin van het najaar, ongeveer het zelfde tijdstip als nu, een overheerlijk weer om te reizen, en ik was een uitstekend ruiter bovendien, want mijn vader die in alles mijn toekomst had voorzien, had ook dit gedeelte van mijn opleiding niet vergeten. Een dubbele weg lag voor mij open naar de haven aan den Seine-mond; beneden, eerst een tijd den stroom langs, tot aan Caudebec, Lillebonne en Saint-Romain de Colbosc, ofwel hooger op, langs Motteville, Yvetot, Bréauté en Montivilliers.
De eerste weg is de kortste en de meest gebruikte ook; het is de groote baan, ‘le pavé du Roy’ van Le Hâvre de Grâce over Rouaan naar Parijs. Maar voor- | |
| |
al in dit jaargetijde joegen de Noordwesterwinden de stormen en herfstnevelen door deze Seine-vallei, terwijl verder nog van Lillebonne en Tancarville tot aan Gonfreville l'Orcher deze baan door de ongezonde moerassen van de Seine - monding loopt, zoodat het, bijzonderlijk voor den reiziger te paard, geraadzamer is den langeren weg over de hoogten te kiezen.
Zoo vertrok ik met het aanbreken van den dag uit Rouaan en liet al spoedig het spitse torentje van Malaunay rechts liggen om, bij den flinken stap van mijn draver, tegen den noen Yvetot te bereiken vanwaar ik, na er het ontbijt en een paar uren rust te hebben genoten, nog voor den avond gevallen was, te Bréauté het mij door mijn vader aanbevolen gasthof vond.
De reis van Rouaan naar Le Hâvre kan in twee dagen gemakkelijk worden afgelegd; ik had reeds de twee derden achter den rug, zoodat dit laatste gedeelte slechts een plezierrit werd. Het weder was standvastig mooi gebleven van af mijn vertrek uit het ‘Quartier Saint-Martin’; in den vroegen morgend was het een genot onder den blauwen hemel over het witte lint van de breede baan te rijden, terwijl de dauwdroppen glinsterden op het gras van de grachten bezijden den weg.
Van af Bréauté volgde ik de groote baan van Fécamp naar Montivilliers, over zacht golvende heuvelruggen waarop het Normandische landschap lag uit- | |
| |
gespreid; de appeloogst was nog niet begonnen; het loover had een kleur van roestend metaal waarop de roode vlekken van rijpe vruchten lichtten; de groote hoeven lagen diep verscholen, midden in hun boomgaard, achter den hoogen met dubbele rei boomen beplanten aarden wal, maar de kleinere huisjes vertoonden op de helling van bruin en groen hun witte en roze gevels, volgens den sierlijken Normandischen bouwtrant met zwarte balken doortrokken.
Het zal u, mijne heeren, wellicht verwonderen, mij aldus over deze dingen te hooren spreken op een wijze die u veeleer aan de taal van ‘monsieur Prévost d'Exiles’ zelve, of aan die van de heeren der ‘Encyclopédie, gelijk ‘monsieur Diderot’ of ‘monsieur Jean Jacques Rousseau’, dan aan die van een handelaar doet denken. Maar die morgen is mij met al zijne bijzonderheden zoo helder voor het geheugen gebleven dat ik heden, nu mijn vrije uren mij meer oorlof laten om mij met de dingen des geestes bezig te houden dan dit het geval was toen ik geheel door mijn handeldrijven in beslag genomen werd, wellicht zonder het te willen in mijn redeneering de woorden en gezegden gebruik uit de boeken met welker lezing ik thans mijn tijd tracht te slijten.
Even voorbij het dorpje Epouville, waarvan men den doffen slag der watermolens door het geboomte heen tot op de groote baan vernemen kan, moet men de brug op de ‘Lézarde’ over, waarvan de wateren
| |
| |
een tijd lang, beneden in de vallei, langs den weg heen vloeien. De ‘Lézarde’ is slechts een kleine rivier, die even voorbij Harfleur, aan de ‘pointe du Hoc’, in de Seine uit gaat monden, maar haar grijsgroene wateren hebben de kronkelende vlugge bewegingen van de hagedis welker naam zij draagt, om wat verder weer lui door het gras te schuiven met gulden glanzen in het zonnelicht. En ik ken, voor den reiziger op de baan, geen aangenamer schouwspel dan daar beneden in de diepte, die glinsterende golfjes ga te slaan als spartelde er in het groen een vischje met zilveren en gouden schubben door het gras.
Vroeg in den morgen nog, bereikte ik Montivilliers met zijn fonteintje naast de kerk en in de schaduw van een paar oude kastanjeboomen het vermaarde gasthof waar ik een laatste maal pleisteren wilde alvorens de havenstad te bereiken. De forellen die men in de ‘Lézarde’ vangt, worden wijd in den omtrek geroemd, en ik wil niet ontkennen dat het vooruitzicht op dien fijnen disch, begoten met eene flesch ouden cider die in meer dan een opzicht de vergelijking doorstaat met het Vouvray-wijntje dat ik de eer heb u thans te schenken, ten slotte nog gekruid met een glaasje brandewijn van Calvados, niet geheel vreemd was aan het humeur waarmee ik zoo vroeg al mijn reis had ondernomen.
‘L'Auberge du Lion d'Or’ te Montivilliers is een dier oude, eerzame gasthoven, die daar als een ware
| |
| |
lust voor den reiziger langs de baan schijnen te liggen; ik gaf mijn paard aan den stalknecht die al eerst geen verdere bevelen behoefde, daar hij dadelijk bemerkte dat het goede dier een flinken rit achter den rug had; dan bestelde ik het maal en wandelde het kerkplein op om in afwachting de merkwaardigheden van het stadje te bekijken.
Toen ik uit de blauwe schaduw van de koetspoort weer het helder zonlicht van de straat in trad, werd mijn aandacht plots getroffen door een man die daar, aangeleund tegen den paal van de poort, luide te snikken stond. Het was een jong mensch die ongeveer van mijn leeftijd kon zijn, sober maar netjes gekleed, al droeg zijn pak ook de sporen van een lange reis; hij was stemmig in het zwart, met wit kanten lubben en jabot, en ware 't niet de gespoorde rijlaarzen en de degen aan de zij, had men hem voor een jong geestelijke genomen. Zijn zwarte drie-steek was op den bornpaal gevallen; hij hield het aangezicht half afgewend achter den voorarm verborgen; hij droeg geene pruik maar zijn lichtbruine haren waren saamgebonden met een lint dat telkens op en neder rukte bij de zware zuchten die hij loosde.
Dit ongewone schouwspel van een man die zich aldus in volle straat overgeeft aan zijn smart, wekte natuurlijk mijne bevreemding; - heel zijn uiterlijk trouwens droeg die niet te bepalen kenteekens die dadelijk een ‘homme de qualité’ verraden; er lag
| |
| |
iets zoo innemends in die smart dat ik mijn hart bewogen voelde en zachtjes de hand op zijn schouder legde om hem mijne diensten aan te bieden.
Hij keerde zich vlug om en voer met de hand over het gelaat; dan groette hij met heusche ‘révérence’.
- Vergeef, ‘seigneur’, zegde hij, deze overmatige smart die u voor een man onwaardig moet schijnen. Maar gij ziet hier een ongelukkige dien de goden met hun gramschap vervolgen. Gelieve het u, laat mij over aan mijn lot; dit is toch al te wreed opdat menchenhulp er iets tegen zou vermogen...
Deze woorden wekten niet slechts mijn medelijden maar, ik wil het graag bekennen, prikkelden mijne nieuwsgierigheid. Ik nam hem bij den arm, raapte zijn steek op en voerde hem zoo mede onder de boomen voor de kerk, terwijl ik trachtte hem moed in te spreken met de woorden die het harte, bij dergelijke gelegenheden ingeven kan.
Het was kort voor den noen, zoodat het plein en de straat verlaten lagen en geen onbescheiden oog er aan dacht dit tooneel gade te slaan; de stilte lag met de schaduw op het plein. Een haan kraaide in de verte, het gemurmel der fontein stoorde alleen den zwaren zucht waarmee de vreemdeling mijne troostredenen beantwoordde. Dan, toen ik bleef aandringen, en steeds verder vroeg of ik niet op de een of andere wijze behulpzaam kon zijn, antwoorde hij:
| |
| |
- ‘Seigneur’, gij zijt wel goed u aldus het leed van een vreemdeling aan te trekken; uwe gevoelens bewijzen slechts 't verhevene van uw gemoed. Dankbaar aanvaardde ik dus uwe hulp, doch ik zou deze onwaardig zijn, zoo ik u niet het vertrouwen schonk dat uwe heusche bejegening verdient. Helaas! het verhaal mijner wederwaardigheden zou u slechts vervelen; zoolang reeds word ik door een gruwelijk noodlot achtervolgd dat de geschiedenis er van eentoonig wordt en zonder eenig belang voor een vreemde...
Deze woorden, zooals gij denken kunt, waren voor mijn weetgierigheid een prikkel te meer. Ik verzekerde den jongen man van het aandeel dat ik in zijn droefheid nam, er bij voegend, dat het voor hem ook een verluchting zou zijn, zijn boezem uit te storten in het gemoed van iemand die niet beter vroeg dan van dienst te zijn.
En daar ik oordeelde dat de waard uit de ‘Lion d'Or’ op dit oogenblik ongeveer met de forellen klaar moest zijn, noodigde ik den vreemdeling uit mijn maal te deelen opdat hij mij aldus rustig zijn wedervaren zou verhalen, wat de onbekende dan ook na een korte aarzeling aannam.
Ik had de tafel achter in den tuin doen dekken war deze uitgaf op de snel vlietende rivier; aanvankelijk raakte de vreemdeling nauwelijks de spijzen aan doch staarde somber in het water, als dacht hij
| |
| |
er aan in deze ondiepe beek een einde voor zijn leed te zoeken; maar nadat ik hem, met het glas in de hand, gedwongen had mij een paar malen bescheid te doen, bekwam de natuurlijke levenslust de bovenhand op het droefgeestig gemoed en toen, na het maal een paar glaasjes ‘Calvados’ de hoofden hadden verhit en de tongen sneller deden slaan, begon hij van zelf zijn verhaal.
- Al ziet gij mij ook hier in een toestand, die zoowel mijn staat als mijne afkomst onwaardig is, zoo ben ik toch een kind van goeden huize en heb ik een opleiding ontvangen die met mijne geboorte in overeenstemming is. Ik heet Antoine François Prévost d'Exiles en werd geboren in Artois te Hesdin waar mijn vader prokureur van het baljuwschap was...
Ik zal u, ‘monsieur l'abbé’ en u ‘monsieur le bailli’, de lange geschiedenis niet herhalen van den jongen man die, zooals gij het reeds hebt geraden, niemand anders was dan de schrijver die hier een paar dagen geleden, in het woud van Chantilly, een droeven dood heeft gevonden... En het verhaal dat hij mij deed hebt gij reeds gelezen: het was de historie van ridder Desgrieux en Manon Lescaut.
De jonge man bekende mij hoe zijn ouders hem tot den geestelijken staat bestemden en hij steeds een voorbeeld van vlijt en godsvrucht was geweest, tot hij nu ruim een jaar geleden, toen hij na de vacantie terug naar het seminarie keerde, terwijl hij
| |
| |
te Amiens op de postkoets wachtte, het meisje ontmoette, waarvoor hij plots heel zijn toekomst vergat. Hij moest naar het seminarie en zij naar het klooster; maar beiden verkozen de vrijheid om samen hun liefde uit te leven tot, na enkele maanden de prokureur van Hesdin het verblijf van zijn zoon te weet kwame en dezen naar huis, zijn liefje echter naar de ‘Salpétrière’, het ‘Grand Hôpital’ te Parijs deed voeren.
Gij kent het vervolg van de geschiedenis: de jonge Desgrieux keerde naar het seminarie terug, met alle goede voornemens bezield, zoodat hij zelfs in ‘St-Sulpice’ op glanzende wijze zijn thesis in de theologie verdedigde. Maar de naam zelf dien de jonge geestelijke had verworven, werd hem noodlottig, want Manon, die, aangelokt door den bekenden naam van den theoloog, de disputatie had bijgewoond, kwam hem na den afloop in het ‘parloir’ gelukwenschen en dan... ja... ‘monsieur l'abbé’ zelf zou voor zoo'n zonde wat gemakkelijker de absolutie verleenen.
Meer dan eens had de jonge man zijn verhaal onderbroken om vrijen loop aan zijn verdriet te laten, nu de herinneringen hem weer zoo levend voor den geest traden; slechts mijn vriendelijk aandringen deed hem telkens weer besluiten voort te gaan. Ik weet niet in hoeverre hij rechtzinnig was, want ik was jong nog, en onervaren, en weinig met de wereld bekend; maar aan wat hij verhaalde en verder
| |
| |
verzweeg kon ik bijna raden wat er nog meer was geschied; hoe de geldmiddelen van het jonge paar al spoedig ten einde raakten zoodat de ‘chevalier’ zijn toevlucht had moeten nemen tot allerlei ‘industries’ die hem geenszins ter eere konden strekken en waarover ik hier liever een menschlievend stilzwijgen bewaren zal.
De straf bleef trouwens niet lang uit, want een der gepluimde slachtoffers, die fermier général was deed zijn beklag aan den ‘lieutenant de police’, die hen beiden in het gevang deed werpen.
- Juist een week geleden, zoo besloot de jonge man dit verhaal waarin hij veel minder getracht had zijn eigen dwalingen dan het gedrag van Manon te verontschuldigen, gelukte ik er in uit mijne gevangenis te ontsnappen, doch helaas! slechts om te vernemen dat Manon Parijs verlaten had, onder geleide van en piket ‘gardes françaises’ en in gezelschap van een groep ‘filles perdues’, zooals zij zelve tot de ballingschap naar de nederzettingen in de Nieuwe Wereld veroordeeld. Een paar dagen geleden slechts warren de ongelukkigen langs de groote baan op Rouaan naar Le Hâvre de Grâce vertrokken, waar zij voor ‘Les Iles’ zouden worden ingescheept. Wat kon ik doen? Ik verkocht alles wat ik bezat; een vriend was zoo goed mij met zijn beurs behulpzaam kon zijn, zoodat ik mijn ongelukkige Manon achterna kon snellen om ten minste met haar de ballingschap te deelen.
| |
| |
Nog voor Rouaan haalde ik de ballingen in die ik sedert dien stap voor stap heb gevolgd. Maar mijn middelen waren weldra uitgeput; ze dienden slechts om het lot van Manon wat te verzachten, welke gunst ik aan haar bewakers dan nog telkens in klinkende munt betalen moest. Nu heb ik hier mijn paard in pand moeten laten terwijl Manon heden morgend met de andere gevangenen werd verder gevoerd.
Terwijl hij zijn verhaal eindigde was de jonge Prévost weer zoozeer door zijn smart overmand dat ik vruchteloos trachtte hem nieuwen moed in te spreken.
Wat zal ik u zeggen, mijne vrienden; ik zelf ook was jong, en schoon mijne opleiding als handelaar mij al vroeg geleerd had den tocht des harten te bedwingen, kon ik niet dan met een innig medegevoel en, ja ook wel met eenige verdoken bewondering, opzien naar mijn kennis, die op mijn leeftijd reeds zoozeer de liefde had gekend en dergelijke avonturen had beleefd. Op die jaren komt de vriendschap even snel als zij verdwijnt; ik zegde het u reeds, er lag iets zoo aanminnigs in dien jongen man, hij was zoo bescheiden van voorkomen en zoo zachtmoedig in zijn optreden, zijn verhaal had mij, ondanks de enkele versluieringen zoo oprecht in de ooren geklonken, dat ik mij dadelijk zijn vriend gevoelde en niets onbeproefd wilde laten om hem nu uit den nood te helpen.
| |
| |
Behalve de som die hij mij voor den handel had toevertropwd, had mijn vader mij ruim van reisgeld voorzien, zoodat het mij niet moeilijk zou vallen om bij te springen. Toen ik ‘monsieur Prévost’ mededeelde wat ik voor hem dacht te doen, wilde hij mij eerst niet gelooven; dan viel hij mij om den hals, noemde mij zijn weldoener en zijn redder, en overlaadde mij met duizend dankbetuigingen, een bij voegende dat ik, door Venus voorspraak, niet anders dan gelukkig in mijne liefde kon zijn.
Wij waren spoedig overeengekomen wat er te doen stond. Aan den waard uit de ‘Auberge du Lion d'Or’, wien hij zijn paard had verpand, betaalde ik de achterstallige schuld, zoodat hij zijn reis kon vervolgen en stelde hem verder nog eene kleine beurs ted hand voor de eerste noodwendigheden. In de havenstad zouden wij verder zien hoe hij de reis naar de Nieuwe Wereld in gezelschap van zijn beminde Manon volbrengen kon.
De afstand tusschen Montivilliers en Hâvre de Grâce bedraagt slechts een paar mijlen, zoodat wij ons moesten haasten indien wij de groep nog wilden inhalen voor hij de stad had bereikt, al zou het ons desnoods ook daar niet moeilijk vallen de ballingen voor de Nieuwe Wereld terug te vinden. Maar sedert ‘Monsieur Prévost’ weer in bezit van zijn paard gekomen was, kende zijn ongeduld geene palen meer.
| |
| |
Op een flinken draf togen wij op weg, zoodat wij enkele minuten later reeds het dorpje Rouelles, aan den ingang van het woud van Mongeon bereikten, waar wij vernamen dat de ballingen gepleisterd hadden. In het woud zelve vertraagden wij een weinig want onze beide paarden begonnen vermoeid te worden van de lange reis, en wij beiden, ondanks onze haast, voelden ons rustiger onder de gewelven van de breede kruinen waarvan de bladeren de kleur begonnen te krijgen als waren ze lange doordrenkt door de gulden najaarszon.
Toen wij, op de hoogte, den zoom van het woud bereikten, lag heel de Seine-monding daar plots aan onzen voet, in den lichten herfstnevel die uit het water begon op te rijzen en waardoor, aan den overkant van de baai de kust van Honfleur nog even zichtbaar werd. Voor ons lag Graville Sainte-Honorine, met den korten vierkanten stomptoren der abdij waarvan de trappen en terrassen zich in de helling te verschuilen trachten. Links in het Oosten lag Harfleur reeds half in den snel stijgenden Seine-mist verloren, waardoor de ‘Lézarde’ nog als een smal donkergrauw lintje zichtbaar bleef, maar voor ons rechts, lag de door François I gebouwde havenstad in volle pracht, met haar magazijnen en pakhuizen, kaaien en werven, waar schepen en lichters, en korvetten en fregatten, Indië-vaarders en slavenhalers zich verdrongen of met bolle zeilen voorbij den ronden toren stevenden
| |
| |
die den ingang van de haven verdedigt. Verder, naar het Westen toe, boog de lijn van de baai, met hier en daar een op het strand getrokken visscherschuit, zich naar den ‘Cap de la Hève’ toe die zwart en loodrecht, zijn voet midden in den Oceaan schijnt te zetten. Achter de kaap was de zon juist ondergegaan, zoodat een paar visschershutten daar op de hoogte, niet grooter dan een dobbelsteen, nog in den rozen weerglans lagen van het laatste licht.
Wij reden nu de gemakkelijke helling af naar de stad; even de kapel van de kleine voorstad, ‘le bourg d'Ingouville’ voorbij, daar waar de weg plots links afslaat, aan het klooster van de ‘pénitents’, haalden wij de groep bannelingen in, waaronder de beminde Manon, die voor mijn vriend zooveel meer dan zijn eigen leven was.
Een half dozijn ‘gardes françaises’, aangevoerd door een sergeant, begeleidden een grooten open wagen waarop een tiental ongelukkige ‘filles perdues’ deels op een paar schoven stroo gezeten waren; enkelen keken uit den wagen op straat waar uit de eerste huizen van de stad het volk kwam toegeloopen om den vreemden stoet te zien voorbijtrekken; anderen schertsten ongegeneerd met de soldaten of riepen tot het volk allerlei onbehoorlijke aardigheidjes die ik hier, uit respect voor ‘monsieur l'abbé’ maar niet herhalen zal.
| |
| |
‘Monsieur Prévost d'Exiles’, als hij mij de gracie en de lieftalligheid van Manon geschilderd had, had zich door zijn liefde niet laten verblinden, noch zich aan eenige overdrijving schuldig gemaakt, want onder al deze ruwe vrouwen herkende ik haar dadelijk, ook ondanks het grove kleed en de vernederende omstandigheden, zoodanig deed haar ingetogen bescheidenheid en ondanks alles nog onmiskenbare distinctie haar onder de anderen opmerken.
Zij was in een hoek van den wagen, op een bundel stroo gezeten, het gelaat in beide handen verborgen om aan al die ruwe nieuwsgierigheid te ontsnappen; zoodat onder de witte kap slechts de aschblonde haren op den blanken hals zichtbaar waren. Ondanks den droeven toestand waarin mijn vriend zich bevond moest ik hem op dat oogenblik - bedenk dat ik zelf nog jong en dus licht ontvlambaar van harte was - bijna benijden om de liefde die hij van zoo'n bevallige ‘demoiselle’ genoten had.
‘Monsieur d'Exiles’ had zich dadelijk tot den sergeant gewend die hem blijkbaar scheen te kennen en reeds ruw ter zijde wilde dringen, toen een paar geldstukken hern tot betere gevoelens brachten, zoodat de ‘chevalier’ nu langs den wagen op kon rijden, waar hij met zoete woordjes Manon trachtte moed in te spreken. Wij waren nu midden in de stad, zoodat de toeloop volk om de ‘filles perdues’ te zien die naar de Nieuwe Wereld gingen, steeds grooter werd, ter- | |
| |
wijl het ongewone uitzicht van den jongen man die daar naast de kar reed om de schreiende Manon te troosten, nog meer de nieuwsgierigheid wekte.
De ‘chevalier’ scheen dien oploop zelfs niet te bemerken, maar zelf kon ik niet nalaten te bedenken dat zich in die menigte misschien de korrespondent van mijn vader bevond, of zooniet wellicht iemand dien ik de volgende dagen, bij het afhandelen mijner zaken ontmoeten kon en het hem dan geen goed denkbeeld van de eerbaarheid van mijn persoon noch van de soliditeit van ons huis kon doen opvatten, mij in dergelijk gezelschap te zien. Ik nam dus mijn vriend terzijde om hem, misschien wel wat onverwachts mede te deelen dat mijn zaken nu mijn dringende aanwezigheid vergden, zoodat ik afscheid van hem nemen moest, waarbij ik hem echter het gasthof opgaf waar ik zinnens was te vertoeven en ik mij verder tot zijnen dienst ter beschikking hield.
Mijn volgende dagen werden in beslag genomen met het kwijten van de opdracht die mij naar de havenstad had gevoerd, waarin ik dan ook naar voldoening slagen mocht, zoodat dit avontuur eenigszins op den achtergrond was geraakt. Ik had mijn intrek genomen in het ‘quartier Saint-François’ nabij de haven, met al zijn kantoren en pakhuizen en gasthoven voor de talrijke vreemdelingen; door de smalle straatjes woei de zeewind met den harsgeur der geteerde schepen die aan de kaaien lagen vastgemeerd, of be- | |
| |
zwangerd met de vreemde geuren van kruiden en specerijen die zij uit verre landen hadden aangevoerd.
In de overwelfde kelders van de groote magazijnen stapelden de sjouwers de balen goed opeen; tusschen de hooge huizenrijen was het een dooreenwemelen van personen van allen landaard, zooals ik te Parijs, in het nochtans zoo drukke ‘quartier du Marais’, nimmer de gelegenheid had te zien: zeelui en handelaars, Lombaarden en Levantijnen, Joodsche wisselaars, - bootsgezellen uit Bretanje, of ook wel een donkerkleurigen Moor, die aan een Normandische vischverkoopster uit de streek in een breeden glimlach zijn helderwitte tanden liet zien.
Eerst den derden of den vierden dag, terwijl ik in het gasthof ter stamtafel zat, zag ik mijn vriend terug. Ik voelde mij wel een weinig beschaamd om mijn geringe belangstelling, zoodat ik mij trachtte te verontschuldigen door mijn drukke bezigheden die geen uitstel duldden. Maar ‘Monsieur Prévost d'Exiles’ zag er veel opgeruimder uit dan toen ik hem voor de eerste maal ontmoette; hij sprak niet over de drie dagen waarin wij elkander niet hadden gezien, doch aan zijn manieren bemerkte ik dat hij een dienst van mij verlangde.
Ik stond op en verzocht hem mij naar mijn kamer te volgen, waar wij rustiger zouden praten; daar vertelde hij dat hij het schip ontdekt had waarmede de bannelingen naar de Nieuwe Wereld zouden worden
| |
| |
gevoerd en dat dezes kapitein geneigd was hem aan boord te nemen, mits betailng van een zekere som gelds waarom hij me nu verzoeken kwam. Hetgeen ik hem reeds had geleend was nagenoeg verteerd om de bewakers van Manon wat handelbaarder te maken, om haar lot te verzachten en ook om den kapitein gunstig te stemmen. Hij behoefde nog slechts de noodige middeeln voor de reis, en ook een kleinigheid om daar in de Nieuwe Wereld den eersten tijd door te brengen.
Ofschoon mijn belangstelling in dit liefdesavontuur mij daarmede op een prijs kwam te staan dien ik er nimmer aan had kunnen besteden zoo mijn zaken minder gunstig uitgevallen waren, was het mij toch een vreugde mijn vriend met deze som behulpzaam te kunnen zijn. Hij viel mij weer om den hals en herhaalde nogmaals de duizend dankbetuigingen die hij me, op de baan van Montivilliers reeds een eerste maal had uitgedrukt toen ik hem mijn diensten aanbood: mijn edelmoedigheid redde hem het leven, nimmer zou hij den bewezen dienst vergeten; nu ijlde hij voort om Manon het goede nieuws te melden, nog zou hij me voor hij vertrok, zijn dankbetuigingen komen herhalen en tevens afscheid nemen...
Ik heb ‘monsieur Prévost d'Exiles’ sedert dien nimmer weergezien, mijn zaken waren nagenoeg afgehandeld en reeds den volgenden dag had ik de gelegenheid een vrachtrijder te vinden die mijn balen
| |
| |
Indische stoffen onmiddellijk naar Parijs brengen kon; ik zegde u reeds van hoeveel belang het was deze stoffen onmiddellijk ter markt te brengen, zoodat ik niet langer vertoeven kon. Den volgenden morgen vroeg was ik met de vrachtwagens op de baan naar Rouaan; bijna een halve eeuw later heb ik eerst vernomen dat het toeval, mij hier in de nabijheid van mijn jeugdkennis gevestigd had, die ondertusschen een vermaard romanschrijver geworden was...
De verteller zweeg.
De avond was nu heelemaal gevallen. De bolrondgeschoren laurierboompjes donkerden als zwarte vlekken op den zomernacht. Men hoorde de Seine tegen het oeverlisch. In de hoogte, aan den overkant, glommen enkele roode lichtjes rond de plek waar daar straks het witte torentje zichtbaar was.
- Zoo heeft dan de jonge Prévost zijne Manon slechts naar les ‘Iles’ gevolgd, om daar eerst door de dood van haar gescheiden te worden? vroeg de baljuw na een wijl stilzwijgen.
De rijk geworden handelaar lachte zachtjes.
- ‘Monsieur Prévost d'Exiles’ is nimmer in de Nieuwe Wereld geweest. Hij keerde eenvoudig naar Parijs terug, waar hij dan het boek geschreven heeft dat gij beiden kent, de geschiedensi die hij mij op de baan van Montivilliers had verhaald, maar met het mooie slot, ‘monsieur le bailli’, dat mevrouw uwe echtgenoote en derzelver kamermeid zooveel tranen
| |
| |
storten deed, en dat er wellicht nog zooveel zal doen storten, zoo lang als jonge harten ooit door roerende liefdehistories worden bekoord.
- Een gemeen oplichter dus, die Prévost, die eenvoudig uw onervarenheid misbruikte om u een ronde som afhandig te maken; wat wel overeenstemt met allerlei geruchten die er op zijn rekening in omloop waren, en met het liederlijke leven dat hij in dat boek zelve beschreven heeft.
- Zooals te verwachten was van den weggeloopen monnik, den man die zijn priesterkleed ontheiligde en wiens gedrag zoowel als zijn geschriften een ergernis voor alle weldenkende personen zijn.
Maar de gastheer glimlachte weer zachtjes en legde links en rechts een hand op den arm van zijne beide vrienden.
- Laat ons niet oordeelen, mijne vrienden; - gij, ‘monsieur l'abbé’, spreekt als priester en als zedemeester, en gij ‘monsieur le bailli’, als rechter; - maar bedenk dat een eenvoudig handelaar zooals uw dienaar, in zijne lange loopbaan ook heel wat menschen ontmoet, wier harten hij leert doorgronden, al schijnt dit voor hem ook minder dan voor rechter en biechtvader het geval. Wie zegt ons dat ‘Monsieur Prévost’ mij bedrogen heeft. Kon het schip met Manon niet te vroeg zijn afgevaren, of heeft men hem, op het laatste oogenblik, de reis met haar misschien ontzegd? Of heeft mijn eigen vervroegd vertrek hem
| |
| |
niet belet mij van alles te onderrichten? En zoo zelfs, op het laatste oogenblik, de liefde te zwak bleek en hij terug deinsde voor de verre reis. Laat ons niet oordeelen. Prévost is terug gekeerd naar Parijs om het boek te schrijven dat zooveel menschen zoo diep ontroerd heeft. Hij deed wellicht beter dan in de Nieuwe Wereld een avontuurlijk einde te zoeken, waar nooit iemand verder van hem had gehoord...
De stilte loomde in het donker prieel. Een gegalonneerde kamerknecht bracht een zilveren luchter met brandende kaarsen waarvan de dansende vlammetjes zijn eindeloos lange schaduw in fantastische lijnen over het grasperk deden schuiven. Toen stonden de drie vrienden op en volgden hem naar de eetzaal waar de tafel reeds lang gedekt was.
|
|