| |
| |
| |
XI.
Nu maakten zij in de colonie de donkerste dagen door. Ze bleven nog met hun drieën: Vincent, Felicienne en Gutemberg. En deze laatste was hedenmorgen naar de stad vertrokken. Met dit slechte weer was het te verwachten dat hij er den nacht doorbrengen zou. Het winterde vroeg in de Ardennen. Sedert den middag vielen er felle hagelbuien die gansch het groote, ledige huis deden gonzen.
Vincent zat met Felicienne in de half-duistere keuken, waar zij al de reten van deur en vensters hadden dichtgestopt om den vlijmend killen tocht te weren, want als de hagelstorm even ophield vroor het dat het kraakte. Het was er somber, treurig en armtierig. Een roestig potkacheltje, een tafel, een paar stoelen, een primitieve bank, destijds door Pierre zelf aaneengetimmerd, een pover hoekkastje nog, waren de eenige meubelen. Op een houtblok bij het venster, zat Vincent een boek te lezen. Van de bladzijden heen ging zijn blik naar het kacheltje dat met het vallende duister steeds rooder blonk.
Waarom bleef hij hier nu nog? Hij geloofde niet meer aan de colonie, niet meer aan de anarchie, aan het communistisch ideaal. Waarom hield hij het uit, in armoede, kommer en zorg, bij menschen die hem vreemder werden, iederen dag? Felicienne, het logge lijf neergevallen in haar stoel, lag met het hoofd op de tafel te sluimeren. Straks viel ze weer aan het weeklagen en jammeren. Nu hinderde enkel haar vulgair gesnurk, dat tegen het ronken van de kachel en het huilen van den wind opklonk.
Toch wilde hij niet gaan. Hij zou de zaak, waar- | |
| |
aan hij zooveel maanden van zijn tijd besteed had, waarin hij eenmaal geloofd had, zoo maar niet laten vallen. Wel geloofde hij niet langer in de mooie leuzen die hem destijds naar hier hadden gelokt, maar toch nog wel in eigen energie die hem toelaten zou iets te redden.
Het was een questie van zelfrespect, of ten minste van eigenliefde, om het schip niet te verlaten nu het op zinken stond. In dezen beroerden toestand viel er op de andere makkers blijkbaar niet veel te rekenen. Toch zou hij bij hen blijven, tot het laatste, den langen winter door. Niet uit sympathie, niet uit overtuiging; alleen omdat hij zich zelf nu eenmaal die taak opleggen wou. Later, in de lente, als men er weer beter voor stond, dan eerst zou hij zijn vrijheid terug nemen.
Tot dan toe zou het hard vallen. De winter was pas in aantocht, en reeds leden zij aan alles gebrek. Heel hun voorraad bestond in een paar zakken aardappelen die Vincent had weten te redden, een ton zuurkool, wat gedroogde groenten. Geen cent in huis; al sedert een paar dagen leden zij zelfs gebrek aan brood. Als het weer het toeliet ging Vincent in het bosch kastanjes rapen of een soort winterpaddestoelen plukken om het karig maal wat af te wisselen.
Ook voor het paard moest gezorgd worden. Vroeger was dat altijd Pierre's werk geweest, maar deze was al een week afwezig. Het weinige wintervoer moest tot het laatste oogenblik gespaard worden. Zouden ze, in deze omstandigheden, het beest kunnen houden? Het was een levensquaestie, want hoe bracht men anders weer de groente naar de markt? Zouden ze 't volhouden? Wie zou de tuin bebouwen, nu Marius weg was, de eenige die iets van het vak verstond?
| |
| |
Vincent deed al wat mogelijk was om den kop boven water te houden. Het was alsof door den nood zijn wil werd gestaald. Maar bij de anderen werd men den sloopenden invloed van misère en ontberingen gewaar. Gervaise was heengegaan. Haar zwak gestel was tegen den harden winter niet bestand. Zij zou deze maanden bij familie doorbrengen; later zou zij weerkeeren. Zij was een zachtmoedige, onbeduidende vrouw, die de wrijving tusschen Pierre en Jacques nog altijd eenigszins te schikken wist.
Ook Jacques was vertrokken toen het met de pers verkeerd dreigde te loopen, na een laatste heftig optreden met Pierre, dat wellicht op een vechtpartij ware uitgeloopen indien deze laatste, die zijn uitdagenden tegenstander met één vuistslag had kunnen neerslaan, zich ten slotte niet had weten te beheerschen.
Jacques' afwezigheid was trouwens maar voorloopig. Die maakte zich slechts uit de voeten om aan den lastpost te ontsnappen. Van Parijs uit had hij nog een brief met onderrichtingen geschreven, voor als men de drukpers halen zou. Maar hij hoopte nog altijd dat het zoover niet komen zou. Men had hem immers beloofd....
Van die beloften kwam echter niets terecht, zoodat de pers wel degelijk werd teruggehaald. Het was dezelfde monteur die het stuk had ineengezet. Ditmaal ging het werk vlugger van de hand. De vertrouwelijke omgang met de ‘geestverwanten’ bleef achterwege. Den volgenden dag kwam een flink bespannen vrachtwagen de losse stukken halen.
Die laatste vernedering had Jacques zich zelf willen besparen. Daarom was hij vertrokken. Gutemberg mocht dit prettige zaakje beredderen.
| |
| |
Zoo was het ook met de landbouwmachines gegaan. Daar Pierre niet wilde dat er nog over getwist werd, had hij zelf den leverancier verzocht dat deze zijn eigendom zou terugnemen. Het was alles in één week ineengestort: drukkerij en landbouwbedrijf.
Sedert alles zoo aan het verloopen ging, draaide ook Gutemberg met den wind. Nu de drukkerij opgeschept was, had hij eigenlijk niets meer te doen. In den laatsten tijd had hij Jacques blijkbaar links laten liggen om weer toenadering bij Vincent te zoeken. Toen deze weigerachtig bleef moest hij het over een anderen boeg gegooid hebben, want sedert dien was hij opvallend dikwijls naar de stad geweest.
Vandaag was hij wel niet meer te verwachten. Zeker vergadering van de vrije groep, waartoe ook Marius behoorde, die ginder ergens werk moest gevonden hebben in een fabriek. Voerden die twee iets in het schild? Maar Jacques was nog altijd niet uit Parijs teruggekeerd en Pierre al sedert een week afwezig. Van hem wist Felicienne ten minste dat hij werk was gaan zoeken, om iets in de kas te brengen. Het moest hem wel hard vallen, hij die zoozeer aan zijn onafhankelijkheid hield.
Zoo was Vincent met Felicienne alleen gebleven. Het was Zaterdag namiddag nu. Wellicht kwam hij straks terug. Met den avond was de wind gevallen, maar de koude sloop des te nijdiger door de spleten van de slecht sluitende deuren en vensters. Vincent had het olie-lampje ontstoken waarvan de vlam Felicienne slechts even had gewekt. Daarna had ze voortgedommeld. De winteravond rekte zijn eindeloos lange verveling. Op de kachel roosterden de kastanjes, die het eenig
| |
| |
avondmaal uitmaakten. Was het niet beter dadelijk naar bed te gaan, liever dan die troostelooze mijmering?
Plots sloeg in den paardenstal de hond aan het blaffen. Dat kon niemand anders zijn dan Pierre. Een minuut later stak hij de deur open en liet daarmee de vrieslucht binnen, die dadelijk de laatste dommeligheid bij Vincent en Felicienne verjoeg. IJskegels zilverden in het brons van zijn baard. Hij had de paardedeken om hoofd en schouders geslagen, maar daaronder straalde zijn gezicht om de blije verrassing die hij brengen kwam. Heel de week had hij arbeid gevonden; nu kwam hij beladen als een pak-ezel: twee groote brooden, boter, spek, een flink stuk vleesch, een paar flesschen wijn. Bijna het gansche weekloon was er aangegaan.
Felicienne vloog hem om den hals en ook Vincent was ontroerd. Zoo waren zij toch niet heelemaal verlaten. Maar hij moest nog verder goed nieuws meebrengen, zoo opgeruimd zag hij er uit. Toen ze rond de gedekte tafel, de lange dagen van ontberingen vergaten, pakte hij er mee uit.
In de stad had hij Jacques ontmoet, die zoo pas uit Parijs terug gekomen was. Hij had echter nog enkele boodschappen, zoodat men hem eerst den volgenden dag op de colonie verwachten mocht. Ook die had goed nieuws: beloften van daadwerkelijken steun, en zelfs een kleine som geld, als honorarium van een paar voordrachten ginder. Verder waren hem nog spreekbeurten toegezegd en een tijdschrift had hem een reeks artikelen gevraagd. Ditmaal kon hij de heele opbrengst in de kas voor het huishouden storten - daar waren toch geen schulden meer voor pers of papier...
Zelfs voor het paard was een oplossing ge- | |
| |
vonden. Bij gebrek aan voeder konden ze 't arme dier niet langer houden, maar een kennis van Pierre, die met een wagentje koloniale waren de dorpen van den omtrek afreed, wou het zoolang gebruiken. 's Winters ging zijn zaak best, omdat de menschen dan minder van huis weg konden, maar de banen waren slecht. Een tweede paard zou hem zoolang van pas komen. Zoo was het beest tenminste bezorgd en bracht misschien nog een kleinen huurprijs op. Tegen het goede seizoen konden ze 't terug krijgen.
Alles kondigde zich dus betrekkelijk rooskleurig aan: Pierre had een vaste betrekking en zou daar blijven arbeiden tot hij op de colonie weer van dienst kon zijn. Dit waren slechts enkele donkere maanden te doorworstelen. Tegen den uitkomen zouden zij voor goed den tuin aanpakken, die alleen een flink bestaan verzekeren kon. Ook Jacques had dit nu begrepen. Ze zouden de colonie op nieuwe basis inrichten en, door de ondervinding wijzer geworden, eendrachtig saam werken.
Het werd laat terwijl zij die plannen aan het smeden waren. Felicienne, die van de flesch wijn lichtelijk aangeschoten was, zong ten slotte nog een paar café-concert liedjes, die zij uit haar veel bewogen leven onthouden had. En Pierre, de zwijgzame hoeve-knecht, in een bui van vertrouwelijkheid diepte weer herinneringen op uit zijn studententijd, toen hij met jonge dichters en kunstenaars in de koffiehuizen van het Quartier Latin, bij Vachette en in het Pantheon, bewonderend opkeek naar Paul Verlaine en Jean Moréas, die daar peroreerden tot laat in den nacht.
In den nacht was het blijven vriezen. De vorst had den grond droog gelegd en alle plasjes met
| |
| |
een ijsvlies overspannen. Twijgen, bladeren, grashalmpjes waren met korrelig kristal bepoeierd. Een vinnig zonnetje keek van uit den scherpblauwen hemel over de witgevrozen heuveltoppen, waarvan de schaduwkanten zwart afstaken op al die wittigheid. Vincent ontwaakte met zwaar hoofd, tamelijk laat reeds, toen de zon als een groote, roode bal tusschen al dat blank en azuur aan den hemel hing.
In huis was alles stil. Felicienne sliep haar roes uit. Buiten hoorde hij Pierre een deuntje fluiten. Het was een lekker koud weertje. Een rookpluim kuilde boven de hut. Pierre zelf was in den stal het paard aan het roskammen, vóór hij het naar zijn nieuwen meester bracht.
- Die ouwe stakkerd! zegde hij, toen Vincent nader kwam. Het doet mij leed aan 't hart, hem in vreemde handen te moeten leveren... maar hij zal het er beter dan bij ons, armoezaaiers hebben... Kom je mee, een kop thee drinken?
Het was de eerste maal misschien dat Pierre iemand uitnoodigde zijn hut binnen te komen. Hij hield er niet van iemand een blik in zijn intimiteit te gunnen. Het zag er zoo ongeveer uit als in de hut van Robinson. Tegen de leemen wanden hingen kleedingstukken dooreen met jacht- en visch-gerief; een bijzonder goed onderhouden tweeloop stond in den hoek; daartegenover, op den grond een leger van ruwe dekens uit het aaneengenaaide bont van zelf geschoten dieren: vossen- hazen- en konijnenvellen; zelfs een wolfspels en een paar hertenvellen hingen tegen den muur. Ander licht dan door de deur viel er niet in het bedompte vertrek dat gansch doordrongen was met de lucht van al dat bont, gelooid leer, gebrand hout en zwaren tabak. Drie platte keien vormden tegenover de
| |
| |
deur een primitieven haard, waarin een lustig vuurtje knapperde onder een berookten waterketel.
Want Pierre had zelfs thee en suiker meegebracht. Uit het eenige tinnen kroesje dat hij bezat, dronken zij om beurt den heeten drank, terwijl zij ontbeten met spek en roggbrood.
- Nu moet ik voort, besloot Pierre. Ik heb beloofd het paard nog dezen morgen af te leveren. Ik ben terug vóór den noen. Jacques en Gutemberg zullen daartegen wel hier zijn. Dan zullen wij saam eens ernstig spreken.
Hij ging. De grond klonk helder onder den voet. De zon schitterde op de berijpte twijgen, waar hier en daar nog een blad aan hing. Daar hij niets te doen had stapte Vincent een eindje mee. De hoeven van het paard kletterden luid in de heldere lucht. Hun stemmen weergalmden tegen de boomen. De wintermorgen had het bosch zilverwit en parelgrijs gekleurd, met opalijnen lichtspelingen door de twijgen heen. Dorre twijgjes knapperden onder den voet met het ritselen van hard gevroren bladeren.
Vincent ging mee tot op de groote baan. Aan de door den laatsten heuvelrug gevormde bocht, waar de blik geleidelijk uitzicht won over de Maasvallei die zich in het zilverglorend licht ontplooide, kwamen uit de diepte de verwijderde klanken van de zondagklokken, in al de dorpen en vlekken uit het rond. Luisterend bleven zij staan: zilveren klanken in zilveren atmosfeer. Een handdruk nog en Vincent keerde alleen terug.
Toen hij voorbij het kroegje stapte waar de aardeweg, links van de groote baan, het bosch inboog naar de colonie toe, werd er op de vensterruit getikt en hoorde hij zijn naam roepen.
| |
| |
- Wie om den drommel moest er hier iets van hem hebben?
Marius kwam aan de deur.
- Toe kerel, kom binnen. Je lust wel een glaasje. We zijn goed volk. Ook voor jou hebben we nieuws.
Schoorvoetend ging Vincent binnen. Hij vermoedde wel niets goeds, doch de nieuwsgierigheid behield de bovenhand.
Het anders verlaten gelagzaaltje was vol volk. Dadelijk bemerkte hij Gutemberg die, een beetje verlegen, de hand reikte. Verder een groen mannen met de klassieke flambards en lavallière-dassen; Marius' vrienden uit de vrije groep.
- Deze makkers, stelde hij plechtstatig voor, zijn de afgevaardigden van de vrije anarchistische groep, die een onderzoek komen instellen op de colonie. Zij zullen niet langer gedoogen dat het werk, waar zooveel geestverwanten zich zware opofferingen voor getroost hebben, het werk dat voor hen een levend symbool van den libertairen toekomststaat moest zijn, door het eigenmachtig optreden van onbewuste individuen, zou worden tot een carricatuur, dat aan de kapitalistische pers nieuwe wapens levert en voor alle geestverwanten een voorwerp van ergernis wordt.
Het discourtje miste zijn effect niet op de aanwezigen. Doch dan viel Marius buiten zijn deftig oratorischen toen, als hij over Jacques en Pierre uitvoer.
- We zullen ze buiten trappen. Wij zullen ze eens een lesje geven. D'r uit moeten ze! Nog liever steken wij de boel in brand dan zoo iets te laten duren.
- En daarom heb je voorzichtig gewacht tot
| |
| |
Jacques en Pierre van huis weg waren? merkte Vincent schamper op.
- Vincent, jongen, luister! Je bent altijd een goed kameraad geweest, 't Es un frère, toi! Jij kan blijven. En Felicienne ook... maar de twee anderen moeten weg! Daar valt niets meer te beslissen. Als Jacques komt, vliegt hij buiten. Gaat het niet goedschiks, dan met geweld. En Pierre ook; die laat zich door den andere overreden en daar hebben we nu genoeg van. De makkers van de groep, Gutemberg, ikzelf, we zijn ten akkoord. We komen grooten kuisch houden. En dan weer: vive l' Anarchie!
- En als jij daarmee niet akkoord zijt, als je niet met ons mee wil, kan je met de anderen ophoepelen! beet Gutemberg nijdig toe.
Vincent stond radeloos. Dat moest op een vechtpartij, of erger nog uitloopen. Wat vermochten Jacques en Pierre tegen zoo'n overmacht. De rechtherstellers waren reeds half dronken. Met die viel niet te redeneeren. Daar hij niet met hen meedoen wou, of hen zelfs geen schijn van gelijk wou geven, en ieder woord ruzie uitlokken kon, deed hij best heen te gaan.
Dus mompelde hij een vluggen groet en stapte haastig de deur uit, zonder verder naar Marius te luisteren. Een honende spotlach van Gutemberg klonk hem achterna.
Dwars door het bosch snelde hij naar huis. Wat stond er hem te doen? Als hij Pierre en Jacques nog maar bijtijds verwittigen kon. Zou dit echter iets helpen?
Jacques kwam waarschijnlijk door het bosch, van den Maaskant. Pierre was voor het eerst wel niet te verwachten.
Hij was aan de colonie eer hij het zelf wist.
| |
| |
Zou hij iets aan Felicienne zeggen? Die maakte slechts misbaar, doch kon in het minst niet helpen. Hij vroeg enkel of Jacques al thuis was.
Neen, nog niet. Zou hij hem niet best tegemoet gaan. Maar je kon mis loopen, je wist nooit zeker langswaar Jacques kwam. De afgevaardigden zouden zeker nog wel in de kroeg blijven plakken; dus was het beter de dingen ter plaatse af te wachten.
Maar deze hoop bleek ijdel. Nog stond hij te aarzelen, toen hij de anderen hoorde komen. Ze zongen luidkeels de Internationale. Hun stemmen weerklonken ver door de vallei. Op het zelfde oogenblik verschenen zij aan de bocht, een twintigtal saam, bij groepjes van twee, drie man; aarzelend eerst, dan aangewakkerd door Marius en Gutemberg, die vooraan stapten.
Nog wilde Vincent parlementeeren, ofschoon hij begreep dat alles nutteloos was.
- We zijn en we blijven hier, godverdomme! Als het je niet aanstaat, donder dan op.
Het zou ruzie geven met die kerels te praten. Ze liepen rond alsof ze reeds heer en meester waren, gingen in laden en kasten kijken, snuffelden in papieren... Niets was veilig voor hen. Een paar hadden de deur van Jacques' kamer open gekregen waar ze nu huishielden als een onderzoeksrechter of als vulgaire agenten van een veiligheidsdienst. Het kon prettig worden als Jacques hen bij dit werkje moest verrassen.
Prettig?... Als het geen drama werd. De oude anarchist, die de gewoonte had nooit ongewapend te zijn, droeg zijn geladen revolver op zak. Op eenige zelfbeheersching viel er bij hem niet te rekenen. Het zou nog het best zijn als hij Jacques van hier weg kon houden.
| |
| |
Plots kreeg Vincent een inval. Zijn kamertje lag op den hoek naar den zuidkant. Langs het venster kon hij zoowel den ingang tot de vallei als den zoom van het bosch in het oog houden. Men kon slechts één van beide wegen kiezen. Als Pierre of Jacques terugkwam, moesten ze hem onvermijdelijk in 't oog vallen.
Daar zou hij op uitkijk blijven. Als hij middel zag om de makkers te verwittigen kon er misschien een ongeluk vermeden worden. Zenuwachtig liep hij het kamertje op en neer. Een naakte kluizenaarscel: vier witte wanden, een ijzeren bed, stoel, tafel en twee boekenplanken. Op een prent glimlachte het breede gelaat van Bakunine in al de krullen van zijn baard tegen den patriarchenkop van Kropotkine aan den anderen muur. Door het open raam sneed de kille winterlucht, maar een warme streep zon lichtte reeds schuin de kamer binnen. Over het bosch heen klonken heel uit de verte de zondagsklokken van een dorp uit het dal.
Beneden in huis was het stil geworden. Daar straks had hij de stemmen van Marius en Felicienne even hooren kijven, maar een twist onder méridionaux had geen belang; inderdaad, een oogenblik daarop schetterde reeds haar luid: té Mariou! De afgevaardigden van de vrije groep kuierden verveeld over het erf, wierpen een blik in den ledigen stal, in de ledige drukkerij, de ledige voorraadschuur... drentelden tot in het bosch om terug het huis binnen te gaan. Nu ze van de plaats meester waren wisten ze blijkbaar niet meer wat aan te vangen. Marius en Gutemberg bleven onzichtbaar.
Vincent had de deur dicht gedaan. Met die kerels kon je nooit weten. Straks kwamen zij hier
| |
| |
ook nog rommelen. Het werd een ontzenuwend wachten; de angst voor een onheil dat hij voelde naderen. Traag kropen de minuten.
Plots werd de deur van Pierre's hut open gegooid en deze verscheen op den drempel om even de heldere lucht in te kijken. Hij moest thuis gekomen zijn zonder dat Vincent het had gemerkt. De hut stond trouwens tegen den boschrand. Verwonderd keek hij op, hier zooveel vreemden te zien rondkuieren, doch het gebeurde wel meer dat er zondagsbezoekers waren zoodat hij, zonder er zich veel om te bekommeren, water aan de bron ging putten en weer verdween.
Zijn overwachte verschijning had echter het andere kamp in beroering gebracht. Vincent hoorde druk gepraat in de groote zaal. Hij luisterde, doch zonder iets te verstaan. Blijkbaar werd daar krijgsraad gehouden.
Dit was het oogenblik om Pierre te verwittigen. Beneden door de groote zaal, kon hij niet. Dan maar het venster uit. Hoog was het niet; hij kwam terecht in den moestuin. Het sloeg echter tegen, want aan den hoek van het huis viel hij op de anderen die juist buiten wilden.
- Nou waar moet het heen? wantrouwde Gutemberg.
Vincent wou niet liegen.
- Ik wil Pierre spreken.
- Dacht ik het niet. Maar dat gaat niet, mannetje! Wij zijn de meesters hier. Ik had er niets tegen dat Marius je wou laten blijven. Maar als je ons stokken in de wielen wil steken, dan slaan we je de hersens in, begrepen?
Maar een coup de theatre had zich voorgedaan. Langs den weg door het bosch kwam Jacques aangestapt; onbewust van wat er gaande was floot
| |
| |
hij zelfs opgeruimd de Internationale. Zijn groote flambard dook juist op tusschen de laatste stammen van het bosch.
De plotse verschijning baarde een oogenblik opschudding onder de samenzweerders. Niemand dacht nog aan Vincent. Dan, daar hij de anderen reeds aarzelen zag, stelde Marius voor.
- Kom, Lesclaux, wij beiden gaan hem, als afgevaardigden, het besluit van de makkers mededeelen.
Lesclaux was een zwaargebouwde steenkapper, die met Marius in de vrije groep het hooge woord voerde. Jacques had ondertusschen de indringers bemerkt en rook lont. Dadelijk stoof hij op:
- Wat kom jij hier zoeken? Me buiten trappen, mij! mij! mij! Gij schoften en schobbejakken! Dat zal niet lukken! Maak dat je weg komt! weg, uit mijn oogen! of ik schiet je neer als een hond!
Hij greep in zijn broekzak op de dij. Marius kreeg hem beet bij den pols. In een oogwenk rolden beiden op den grond. Felicienne kwam gillend uit het huis geloopen. Vincent snelde eveneens toe, want ook ditmaal had Marius zijn vijand onder gekregen en ranselde er ongenadig op los.
Plots vloog de hut van Pierre weer open. Verwonderd keek hij op en begreep. Dan, in een paar sprongen was hij er bij, gooide Marius ter zij en hielp den bloedenden, deerlijk gehavenden Jacques op de been. Een por deed Lesclaux, die zijn vriend ter hulp kwam, in het zand bijten.
Uit het huis kwamen de anderen toegesneld. Maar Jacques had zijn revolver gekregen en nog vóór iemand er aan dacht hem te weerhouden, had hij afgevuurd, drie, vier schoten in den hoop, zoodat de aanvallers uiteen stoven als een bende opgeschrikte musschen.
| |
| |
Een lag kreunend op den grond. De anderen hadden dekking gezocht in huis of achter de boomen. Nu begon een geregeld gevecht, want de meesten waren eveneens gewapend, zoodat overal schoten knalden.
De aanranders, die door het plotse optreden van Pierre en het onverwachte schieten waren achteruit gedeinsd, waren bewust geworden van hun overmacht en toonden zich reeds stouter. De kogels floten de drie colonisten rond de ooren. Bij de eerste schoten was Felicienne weggevlucht.
- Dek je, kerel! of ze mikken op jouw! gebood Pierre, die naar de hut snelde om zijn jachtgeweer. Zij zijn de sterksten, maar ons onder krijgen zullen ze niet. Voor die rekels, die indringers baan ruimen, nooit!
Jacques en Vincent stopten zich weg achter de hut. Pierre stelde zich op achter den ietwat vooruit gebouwden stal, om ook langs dien kant eiken aanval af te slaan. De anderen: Marius, Gutemberg, Lesclaux, bleven aldus meester van het witte huis en den moestuin. Pierre en zijn twee makkers daarentegen, hielden het hooger gelegen gedeelte van de colonie aan den zoom van het bosch, de hut, de stallingen en bijgebouwen, met de vijvers als dekking op de linkerflank.
Het was een positie waaraan niets een spoedig einde scheen te zullen maken. Beide partijen bleven voorzichtig gedekt. Telkens wanneer iemand zich durfde vertoonen knalden de schoten, zoodat hij aanstonds weer wegduiken moest.
- Schiet niet! gebood Pierre aan Jacques; jij begaat maar dwaasheden. Ik zal ze zoo wel op een afstand houden.
Inderdaad, zoodra er iemand opdook zond Pierre hem een paar kogels rond de ooren, doch zonder
| |
| |
hem te treffen, zoodat deze verschrikt weer den aftocht blies. Een massa-aanval werd eveneens afgeslagen; slecht bekwam het de aanranders want de reus joeg ze met een trap, een slag en een stomp, huilend uiteen.
Er kwam geen einde aan dezen toestand. Na de eerste momenten van spanning, kropen de minuten in slakkengang voorbij. De zon stond hoog aan den hemel. Het moest rond den middag zijn. Toch mocht hun waakzaamheid niet verslappen. Af en toe knalde er een schot. Eens was er een kogel dwars door de leemen wanden gevlogen van de hut waarachter Vincent zich schuil hield. Maar aan het eigenlijke gevecht had hij geen deel genomen.
Het was een kleine loopgravenoorlog die kon blijven duren. Een van de rechtherstellers, die kwam parlementeeren en vrijen aftocht bood zoo Jacques de colonie verlaten wou, werd zoo hardhandig beetgepakt, dat hij een parabool door de lucht beschreef om midden in den vijver terecht te komen, vanwaar hij druipend langs den anderen oever weer omhoog krabbelde.
Plots dreigde gevaar uit een andere richting. Een deel van de aanvallers moest den omweg door het bosch, langs den anderen kant van de vijvers gemaakt hebben, en kwam hen nu in den rug bestoken. Ongemerkt was deze tweede groep tot aan de vervallen loods geraakt, die zij in brand gestoken hadden. Vincent was de eerste om de rookwolken te bemerken die op hen af kwamen gedreven. Zoo meteen kwam ook de aanval van dien kant los.
Nu werd de toestand hachelijk. Langs twee kanten bestookt, bleef er Pierre en zijn vrienden niets anders over dan naar de hut te wijken. Zij waren belegerd en ingesloten. Door de leemen wanden
| |
| |
drongen de kogels als door een zeef. Het was niet houdbaar.
- Hier krijgen wij het te warm! spotte Pierre. Er blijft niets anders over dan er ons door te slaan. Wij blijven alle drie bijeen. Ik vooraan! En dan op een draf het bosch in. Daar durven zij ons niet achterna en zullen we verder zien. Maar eerst steek ik hier het nest in brand. Aan die rekels gun ik niets.
Jacques en Vincent gingen er mee akkoord, Pierre schudde zijn stroozak op, terwijl Jacques zijn browning opnieuw laadde en Vincent zich van een knuppel voorzag dien hij in een hoek gevonden had. Het stroo sloeg op in een laaiende vlam die dadelijk in het rieten dak beet. Een dichte rook vulde reeds het vertrek.
- En nu vooruit! beval Pierre.
Hij wierp de deur open en zijn geweer zwaaiende als een knods, stormde hij vooruit, op den voet door de twee makkers gevolgd. Maar de anderen, die dezen uitval verwacht hadden, vielen hen gezamenlijk langs twee, drie kanten tegelijk op het lijf. Een slingerde zijn stok Pierre tusschen de beenen, zoodat deze voorover tuimelde, een half dozijn tegenstanders meesleurende in zijn val. Bliksemsnel had Jacques weer gevuurd. De schoten knalden vlug achtereen. Twee kerels vielen voorover als een massa, een derde vluchtte kreunend weg. Maar ook Jacques slaakte een kreet en liet zijn wapen vallen. Een kogel had hem in den schouder getroffen.
Ondertusschen was Pierre recht gekrabbeld en erin geslaagd zijn bespringers af te schudden. Hij wilde Jacques ter hulp komen wiens arm lam neerhing, toen plots een kreet een einde aan den strijd maakte:
| |
| |
- Houd op, jongens! Houd op! Voila la rousse! Les flics sont là! Politie! mort aux vaches!
Inderdaad. Op den landweg, aan den ingang van de vallei, ploften de paardenhoeven van een heel peleton gendarmerie. Bij de eerste schoten was Felicienne in radeloozen angst naar het dorp geloopen om hulp te halen. Daar had men om de gendarmerie getelefoneerd, die niet beter vroeg dan het wespennest uit te branden.
Bij de anarchisten echter was even plots alle onderlinge strijd tegenover den gemeenschappelijken vijand verdwenen. De ingeboren haat tegen den gendarm kwam weer boven. Als van zelf knalden de schoten nu die richting uit.
- Wij hebben tijd, vrienden, commandeerde Lesclaux. Wij schieten er eerst eenigen omver en steken ondertusschen alles in brand, dat hun niets, maar ook geen papiertje in handen valt. Dan allemaal het bosch in.
Nu zij zich op revolverschoten onthaald zagen, aarzelden de gendarmen een oogenblik om dekking te zoeken. Net zooals de aanvallers daar straks. Ondertusschen hadden de anarchisten reeds enkele mutsaarden in de groote kamer gesleurd waar ze nog een kit benzine over uitgoten. Jacques, wiens revolutionnair temperament in dezen strijd met de vertegenwoordigers van de wet romantisch oplaaide, vergat de pijn van zijn gewonden arm om nog in zijn eigen kamer de petroleumlamp stuk te slaan. Vooral de papieren....
De vlam, opgejaagd door den tocht van deuren en vensters beukte reeds de ruiten aan scherven en zat met een sprong langs den zolder in het dak.
- Hallo! niet staan gapen, jongen! zoo pakte Pierre plots Vincent bij den schouder. Dit is een ernstigen zaak. Er zijn misschien dooden! Met
| |
| |
onze reputatie!.... als ze ons in handen krijgen moeten wij als anarchisten dubbel betalen.
Reeds vluchtten de anderen langs allen kant. Een paar steunden gewonde makkers. Want na hun eerste aarzeling rukten de gendarmen op, het geweer gereed, op twee rijen langs den zoom van het woud om anderen te omsingelen.
- Haut les mains! klonk het bevel.
- Vooruit, antwoordde Pierre.
Ze liepen met hun gedrieën naar den boschrand waar ze weg doken in het kreupelhout. Een tijdlang ging het in ademlooze vlucht, Pierre en Vincent met Jacques in het midden die, gekweld door zijn wonde, moeilijker voort kon. In de verte hoorden zij nog kreten en revolverschoten. Dan werd alles opgeslorpt door de stilte van het woud.
- Ze kunnen hier naar ons zoeken, als naar een speld in een hooiberg! grinnikte Pierre. De gendarm of douanier die mij den weg in het bosch zal leeren, moet nog geboren worden. Laat ons eens kijken waar we zijn.
Ze waren recht voor zich uit gehold, zonder op weg noch pad te letten. Nu ging het trager, behoedzaam rond kijkend om zich te oriënteeren. Een nauw merkbaar teeken bracht Pierre weer op den weg.
- Daar links moet de Maas liggen, en rechts de Belgische grens. Daar moeten we naar toe, een kleine vier uur van hier...
Maar voor den gewonden, uitgeputten Jacques, die koorts begon te krijgen, was het te veel. Gelukkig wist Pierre hier dichtbij een bron, waar ze de wonde konden uitwasschen en verbinden. De kogel moest ergens tegen het schouderblad zitten. Ze hielden raad.
- Luister, Vincent, jongen, besloot Pierre, en
| |
| |
er trilde weer een warmen toon in zijn stem, het is beter dat jij maar van ons afscheid neemt. Alleen zal je gemakkelijk over de grens komen. Ik zal je den weg wijzen. Jacques breng ik ergens in de vallei, waar er makkers genoeg zijn die hem onderdak zullen geven. Bij ons mag je niet blijven. Morgen, van avond al, is de politie van heel het departement gewaarschuwd. Ze zouden je aanhouden, je werd veroordeeld, heel je verdere toekomst ware gecompromitteerd.
- Ja, jongen, laat ons maar. Wij zullen ons best alleen redden, beaamde Jacques, terwijl hij de nog gezonde hand Vincent op den schouder legde. Je kan elders ook goed werk verrichten... veel beter dan het bij ons mogelijk was... op de colonie...
Hij moest even ophouden, terwijl hij zich op de lippen beet, want de koorts nam toe. Dan vervolgde hij:
- Vrienden, je moet het mij vergeven. Ik weet het: ik ben niet altijd de man geweest om de onderneming te doen bloeien... Maar ik heb het altijd eerlijk gemeend. Het was voor de Idee. Jullie beiden hebt het begrepen, en je vergeeft me, niet waar?...
Vincent voelde zich week worden. Met die twee menschen had hij maanden lang geleefd, eenzelfde geloof in eenzelfde ideaal gedeeld. Nu moest hij hen verlaten, hij begreep, waarschijnlijk voor altijd. Hij had hen leeren kennen met hun deugden en gebreken; nu stonden ze daar in hun naakte, eerlijke menschelijkheid, ontdaan van elk masker, dat zelfs de miniatuur-samenleving welke de colonie eigenlijk ook was, hen op het gelaat had gedrukt. Hij begreep dat al die maanden samenzijn hen minder dicht tot elkander hadden gebracht dan dit ééne moment van openhartigheid.
| |
| |
- Neen, ik ga niet. Ik blijf bij jullie. We hebben saam zooveel doorgemaakt...
- Neen, jongen, dat kan niet, dat mag niet. Dat zullen wij niet dulden. Jij ook niet, nietwaar Jacques? Kijk eens, Vincent, ging Pierre voort, en er kwam een ongekende teerheid in zijn zware basstem, luister naar mijn raad. Ik ben ook eenmaal geweest zooals jij; het leven lag vóór mij open. Ik hield van alles wat mij schoon en goed en edel scheen... Ik had er mijn leven voor kunnen opofferen... en ik heb het slechts vergooid... dwaas en nutteloos vergooid, omdat ik niet de wilskracht bezat terug te keeren toen het nog tijd was. Kijk naar mij: ik ben een gedeclasseerde, een dévoyé, een raté. Ik pas niet meer in de samenleving. Ik ben een kluizenaar, een wildeman geworden; maar meen je dat het prettig is den misantroop te spelen? Luister naar mij, Vincent, bind jouw lot niet aan het onze. Keer terug nu het nog tijd is. Je hebt een voorbeeld aan mij.
Daar Vincent bleef aarzelen, voegde Jacques er aan toe.
- Ja, laat ons maar alleen, Vincent. Voor jou is het beter; wij, we hebben verspeeld... ditmaal ten minste...
- Kom, spoed je, drong Pierre aan. Ik breng je tot op den rechten weg en kom dan Jacques halen. Dien voer ik, tegen dat het donker wordt, naar een vriend waar hij in veiligheid zal zijn. Wij, we zullen elkaar zoo gauw niet terug zien...
- Vaarwel jongen! denk soms nog eens aan de colonie en aan de vrienden.... We meenden het goed....
Jacques hield Vincent's hand in de zijne. Pierre moest aandringen dat ze zouden gedaan maken.
- Kom nu, gromde hij, anders worden we nog
| |
| |
beroerd, alle drie. Je zou Pierre toch niet aan het huilebalken willen zien.... En jij, Jacques, voel je je goed? Binnen een uurtje ben ik terug.
Hij schikte zorgvuldig wat mos en drooge blaren tegen een boomstam terecht.
- Kom nu.
Ze stapten haastig door, Pierre voorop, zonder nog één woord te wisselen.
- Bon courage, Vincent hoorde hij Jacques nog roepen.
- Merci! et adieu!
Eerst ging het een tijdlang door het bosch, tot zij aan een streek kwamen, waar de grond schraler werd. Eiken en beuken maakten plaats voor berkeboomen en dennenhout. Over den heuvelkam slingerde een aardeweg langs den zoom van het bosch. Pierre zweeg nog altijd. Eindelijk vroeg Vincent:
- Pierre?
Maar hij antwoordde niet. Na een tijdje bleef hij staan en legde de hand Vincent op den schouder, terwijl hij met de andere de richtig wees:
- Daar ligt de Maas. Elk weggetje dat deze helling afdaalt voert er naar toe; over de eerste brug loopt de groote baan die je in een paar uur aan de grens brengt. Daar ben je veilig in je vaderland waar niets nog aan 't gebeurde herinnert. Vaarwel!
- Pierre!
Hij had nog iets willen zeggen maar deze schudde het hoofd.
- Neen, niet week worden. Ik weet wat je zeggen gaat. Wij begrijpen elkaar zonder woorden. Hou je flink.
- Vaarwel Pierre.
- Vaarwel Vincent.
Zij legden al hun warmte in dat ééne woord.
| |
| |
Dan reikten zij elkander de hand, en zonder het hoofd te wenden verdween Pierre in het bosch.
Na enkele minuten bereikte Vincent een kale hoogte vanwaar hij, beneden tusschen de schalie-wanden, de glinsterende rivier langs witte en roode huizekens, langs enkele lachende villa's en rookende fabrieksschoorsteenen zag voortschuiven. Boven den heuvelrand van den anderen oever, neeg de zon reeds rood naar de kim toe. Links, boven het bosch, rees een blauwe rook in den helderen winterheuvel. Daar verdwenen de laatste overblijfsels van de colonie in dien ijlen smoor.
Zijn blik volgde langen tijd den lichten zuil, die steeds ijler werd in den avondnevel. Hij had er de geestdrift en de ontnuchtering gekend, met het wenden van het jaar. Was het niet een deel van zijn illusies dat daar opging in rook?
Slechts een deel? Hij dacht aan al zijn bittere ervaringen; nu en vroeger. En toch voelde hij zich jong en sterk. Hij had zijn illusies verloren; niet zijn geloof in het leven.
De zon neeg rooder naar de kim. Boven den stroom poeierde reeds aschgrauwe avondnevel waarin de purpere gloed van de hoogovens laaide. Toen keerde hij de ondergaande zon den rug toe en stapte vastberaden een nieuwen morgen tegemoet.
EINDE.
|
|