Voorwoord
Bij het totstandkomen van mijn proefschrift heb ik van velerlei personen en instanties hulp mogen ontvangen. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. In het bijzonder wil ik hier bedanken:
prof. dr. Margaretha Schenkeveld, die voor mij, ook op het terrein van de eind negentiende-eeuwse letterkunde, een voorbeeldige leermeesteres is geweest;
de medewerkers van het Letterkundig Museum, de Koninklijke Bibliotheek, de Groningse Universiteitsbibliotheek en het Van Looy-archief, zonder wie ik dit onderzoek niet had kunnen uitvoeren;
mevr. drs. M. Stapert-Eggen en mevr. drs. L. Freriks, die mij zeer hebben geholpen mijn weg in het Verwey-archief te vinden;
dr. H.G.M. Prick, die als beheerder van de literaire nalatenschap van Lodewijk van Deyssel mij belangeloos niet alleen van talloze documenten, maar ook van zijn grote kennis van Van Deysel heeft laten profiteren;
prof. dr. G.J. Dorleijn, die mij op velerlei punten heeft geadviseerd;
tenslotte, mijn promotor prof. dr. W. Blok, die mij de ruimte heeft gelaten om mijn eigen weg te gaan en tegelijkertijd steeds klaar heeft gestaan om mij in alle voorkomende gevallen te helpen.