| |
| |
| |
Sanicari
Mohammeds bedevaart
Mohammed lag op de lange bank in de voorzaal, zijn hoofd rustend op een goor kussen waarvan de sloop was afgegleden op de Bruyn-zeel-vloer. Zijn benen bengelden over de armleuning aan het voeteneind. Ik kon er nooit zitten, omdat mijn arm dan vanzelf ging rusten op de armleuning waar hij tegenaan plakte. Geen wonder. Hij baadde alleen als wij het hem dagenlang zoveel keer hadden gevraagd, dat hij, moe van al het gezeur, uiteindelijk om tien uur 's avonds, juist wanneer er geen druppel uit de kraan kwam, in bad ging, wanneer zijn poriën al haast verstopt waren geraakt. Zijn voeten met de zwarte, kromgegroeide, af en toe met een Gillette scheermesje ingetoomde nagels bengelden mee aan de kromme beentjes die ma, in revanche op zijn opmerkingen over haar boiti-afkomst, altijd krakatiki of sikafutu noemde. Dan lachte ik natuurlijk hard mee tot hij mij uitlachte, omdat ik ze als enig kind geërfd had, wat natuurlijk veel erger was omdat ik een meisje ben.
Mohammed hield zijn ogen gesloten. De klok wees bijna tien voor twaalf. Straks zou hij wel opstaan. Vanuit de keuken wierp ik af en toe een blik op hem wanneer ik bij de eettafel stond en hem kon zien door het open gangetje dat doorliep tot de voorzaal waar hij lag. Die blikken waren beurtelings van walging en medelijden doortrokken. Ragfijne, onzichtbare draden sponnen zich altijd al tussen zijn ledematen en de mijne als spinrag dat maar niet verwijderd kon worden, omdat er steeds meer kwam, hoe vaker je ragde.
Straks zou hij wel opstaan. Meestal at hij dan meteen, tenminste wanneer het laat genoeg was. Anders ontbeet hij eerst en at een uurtje later zijn rijst. Het ontbijt was meestal karig, met één sneetje brood met kaas, zelf geïmporteerd uit Blanda, want jam of pindakaas van eigen bodem lustte hij niet.
Terwijl ik de klaroen plukte en wel vier keer waste om al het zand
| |
| |
van de sibibusi van de afgelopen nacht eraf te krijgen, schoten de verhalen uit zijn verleden me te binnen. Al die kleine en grote gebeurtenissen die zijn wilde leven aan elkaar regen tot een snoer van zeldzame en gewone kralen die in een grof patroon tegen elkaar lagen. Vierenvijftig jaar en dan al met pensioen. Weliswaar vervroegd, maar ook dat was een van zijn vele streken die ik me nog heel goed herinnerde. Ja, ik wist nog hoe hij iedereen overal te grazen nam, zelfs ons die hem toch al zouden moeten doorhebben. En ik wist ook dat hij ons allen zou overleven op mij na, omdat ik ook heel oud zou worden, zelfs iets ouder dan hij. Zoals ma ook tevoren wist wat er zou gebeuren, omdat ze in haar dromen een teken kreeg wanneer er iets op til was. Afhankelijk van de symbolen die verschenen - als bloemen voor een sterfgeval in de familie - kwamen haar dromen uit. Op het moment waarop dat gebeurde, schoot de dreiging in haar slaap van de ochtend of enkele nachten ervoor, haar te binnen.
Langs gelijke weg kwam ik ook alle hoogte- en dieptepunten uit het leven van mijn geliefden te weten in plotselinge, heldere momenten, als een waas van wierook waarin ik hun eerst haarscherpe beelden zag vervagen tot ik ze inademde en een met ze werd. Mijn gedachten werden dan intens verweven met die van mijn bloedverwant, alsof zijn bloedsomloop heel even, per vergissing was omgelegd naar de mijne en zijn diepste gevoelens door mijn aderen stroomden en mijn bloed lieten tintelen. In een flits beleefde ik het andere leven, terwijl het soms heel lang kon duren volgens de klok. Het trok niet aan mij voorbij, maar ik leefde de ander als een tijdens het hoogtepunt van het spel stom geworden acteur.
Het was afschuwelijk wanneer hun bloed mij hun dood injaagde tot ik ervan weende, om de dode die in mij leefde. Het was een kwelling om mezelf niet te kunnen losrukken van de ander. Mezelf troosten - het gebeurt toch niet echt - hielp niet. Al van kindsbeen af kon ik zo voor enkele minuten het leven leiden van een ander, maar dan alleen van iemand die mij heel lief was. En ook niet wanneer ík het wilde. Het was een ondoorgrondelijke macht die mij van buiten af overviel, om daarna weer tijdelijk zijn greep te laten verslappen. En altijd overviel hij me onverwachts.
Het was als een sluimerende droom, een telkens weer opgevoerde generale repetitie, tot ik me plotseling bewust werd van deze ga- | |
| |
ve die ik misschien wel van ma geërfd had, maar dan in een andere vorm. Ik wilde haar bedwingen, haar in mijn macht krijgen en ondergeschikt maken aan mijn wil. Eigenlijk wilde ik haar misbruiken om alles van iedereen te weten te komen. Ik spande me in om de ander te worden, vaak liggend in bed, soms midden in een gesprek waar ik niet aan wilde meedoen en vroeger ook in de klas tijdens de les. Dit reizen door het leven van een ander was toch veel spannender dan x of y in het kwadraat. Maar het lukte niet. Ik dwong mezelf tot een verslaving, wilde beelden zien uit het leven van mijn geliefden tot die mij begonnen te achtervolgen, weken achtereen, soms met pauzes van een paar dagen en dan begon die zelfopgelegde dwang opnieuw.
Soms vergiste ik me nog wel en dan dacht ik dat dit het echte, andere leven was. Maar dat andere was toch heel anders. Dat kwam als een bliksemschicht die klievend houten huizen doet opschrikken uit hun levenslange stilstaan.
Het water rolde van de klaroenblaadjes bij het uitschudden en de baskiet met de schoon gewassen groente werd steeds voller. Ik wierp een blik op mijn vader en werd hem.
Ik herinner me de dag nog goed waarop ik Yumrati, mijn vader, voor het eerst zag. Ik was nog een kleuter en mijn moeder - hoorde ik later - was de zoveelste vrouw waarop hij volgens de heilige koran recht had. Aan haar eisen om een bijdrage in de onderhoudskosten van de twee zoons die hij bij haar had, kon hij echter niet voldoen, geldelijk te arm, maar geestelijk wel rijk genoeg om strak volgens de aloude heilige wetten van Mohammed te leven. Wroeging had Yumrati naar ons toegedreven met een zakje ijsblokjes voor mijn broer, Izaak, en mij. Op zijn kromme beentjes en met een wantrouwige blik schuifelde hij naar ons toe. Verbeten riep onze moeder ons toe hem met stenen te bekogelen, wat we ook prompt deden als miniatuurbeschermers van het recht. Met pijnlijke plekken en een gewonde afscheidsblik maakte hij rechtsomkeert om nooit meer terug te komen naar dat zo vertrouwd geworden krotwoninkje op een van de vele achtererven aan de Watermolenstraat. Zo verdween hij voorgoed uit ons leven.
Wij leefden verder, met zijn drieën in één kamertje. Ik had geen
| |
| |
vader meer, alleen nog een moeder die iedereen beter kende als Ping-Ping, niet alleen omdat ze zo klein en tenger was, maar vooral om haar vlijmscherpe tong die haar gevreesd en geliefd maakte, omdat ze er werkelijk iedereen mee kon ‘knijpen’, ook andermans vijanden met wie ze eigenlijk niets te maken had. Ze was altijd een heel sociaal mens geweest. Ze had een zwak voor mensen die geestelijk onder zware druk van anderen stonden en daar niet op eigen kracht onderuit konden. Mijn latere dochter, Zaïrah, zou nog haar evenbeeld worden en voor de familie haar hele jeugd de levende herinnering aan Ping-Ping zijn, tot haar vertrek naar Blanda, waarna ook zij op haar beurt een herinnering werd voor de achtergebleven familieleden.
De enige min of meer vaste bron van inkomen voor Ping-Ping was een wankel, ongeverfd, houten tafeltje waarop ze houtskool en vruchten verkocht, vooral manja's, knippa's en sterappels, en zuurgoed, gestoofde birambies en mopees, op de stoep voor de deur. Soms was er ook wel een papegaaitje in een kooitje of een aapje aan een kettinkje, dat oom Yusuf uit het bos had meegenomen wanneer hij was gaan jagen en dat hij dan uit een soort familiaire kameraadschap voor een zacht prijsje aan haar had overgedaan. Verder had ze nog een erg onregelmatige bron van inkomsten: haar steeds wisselende relaties, afhankelijk van de vrijgevigheid van haar, elkaar opvolgende mannen. De opbrengsten waren bestemd voor het onderhoud van ons drieën, waarbij wij, Izaak en ik, steeds voorrang hadden. Veel scheelde het niet: we zijn alle drie ons leven lang even droog gebleven, een schrijnende tegenstelling met de vadsige moesjes van naast, in de andere kamer van ons huisje. Een deel van haar centen verdween eigenlijk ongemerkt en tegen haar wil over de toonbank in de gladde handpalm van de chinees op de hoek waarvoor hij in ruil een goor glaasje ramtahal naar haar toeschoof. Zo kon ze haar zorgen om ons voor enkele uren van zich afwerpen en achter slot en grendel doen. Dan werd ze spraakzaam én agressief, haar geliefdste buien voor liefhebbers. De staaltjes van volkse beeldspraak waren onnavolgbaar: een volbloed Hindostaanse die odo's ten beste gaf die ze met haar eigen smaak kleurde en waarbij ze altijd wel een leuk verhaal kon vertellen dat ze natuurlijk zelf had meegemaakt in haar roerige leven.
| |
| |
Ik was blij wanneer oom Yusuf weer een aap of papegaai voor ons had meegebracht. Ik amuseerde me dan met het africhten van de lorre, zodat hij voor een hogere prijs kon worden verkocht. De aap hield me 's nachts warm tegen de tocht die uit de kieren in de wanden en onder de enige deur die we rijk waren, kwam. Voor het slapen plukte hij eerst de luizen zorgzaam weg uit mijn eigenhandig kort-geknipte haar. Jammer dat we er nooit een konden houden. Ik zou er de ster van de markt mee geworden zijn. Dat zou heel gauw toch nog gebeuren, maar dan op een heel andere manier dan ik zelf ooit had kunnen verzinnen.
Met Nieuwjaar aten wij ook kip alsof wij voor één dagje bigi suma waren. En wíj hoefden er niet eens voor te betalen. Ik strooide gewoon wat gaar gekookte rijstkorrels uit de pot op de chula in het slopje dat van de straat af langs de zijgevel van het grote witte advocatenkantoor voorop naar ons huisje leidde. Ik liet de korrels voorzichtig, om niet te veel te vermorsen, uit mijn hand glijden tot ik bij de opening in de verroeste zinkplaten schutting kwam waar de kippen van de bigi dagu's naast geregeld doorheen wipten, al viel er bij ons niets anders te pikken dan wat kiezelsteentjes. Als we geluk hadden, dan merkte een van de vette kippen al gauw de lokkende rijstkorrels op, hipte begerig het terrein voor onbevoegden op, vóór de rest van de familie de lekkernij ook in de gaten kreeg en liep regelrecht naar ons kookhuisje waar ik haar stond op te wachten. Luid kakelend verdween haar protest in een akelig gerochel en ze belandde in een pan die ver beneden haar stand was. Zo gingen ook wij het nieuwe jaar in met een heerlijke maaltijd en de elk jaar weer opnieuw oplichtende hoop op geluk, nog nalachend om de streek die we onze zeer vereerde buren weer hadden geleverd. Ach, wat maakte het uit voor hen. Hun zonen zouden later klinkende namen krijgen als advocaat of dokter of apotheker, de beroepen met de hoogste status bij Hindostanen. Als ik had geweten dat ze tot de dag van vandaag het laatste restje leven uit hun medemensen zouden zuigen, dan had ik ze toen beslist wat meer lichter gemaakt dan een armzalig kippetje.
Zo verstreken mijn jeugdjaren. Elke dag was opnieuw een worsteling met het bestaan in onze prasi-oso die ik zoveel mogelijk ontvluchtte. De school waarvoor Ping-Ping kromlag, kon me niet lan- | |
| |
ger dan een paar dagen per week boeien. De duistere hoekjes van de stad en baka-wowoyo trokken me onweerstaanbaar aan met de geheimzinnige kracht van het riool voor de rat. Daar, met een stuk karton waarop hokjes waren getekend met een lege Bic-ballpoint als liniaal en met verroeste, her en der opgeraapte Parbo- en softdoppen, leerde ik de liefde voor het damspel kennen. Ik leerde het snel en zag al gauw kans met een slimme zet de spanning op te voeren tot ongekende hoogten. Daar, samengebracht in een achterhoek van de markt, gedromd om een krat, werden wij allen bevangen door de passie voor het spel te midden van marktkreten als ‘nyun wowoyotas dya’ en ‘wan yepi fu wan dala’, omstoven door de geur van verse yara-baka en garnalen, riviervissen en bedorven groente, de weeïge lucht van rottend fruit en de stank van de bruinige rivier vlak achter ons, waar alle rioleringen van de stad in geloosd werden. Daar leerde ik de liefde voor het spel kennen die eeuwig is en zo grillig als een echte vrouw. Ik leerde de omstanders zo te boeien, dat zij aan niets anders dachten dan aan het spel. Ik leerde ze, dat je geen orgasme krijgt van een overwinning, maar van de vele omwegen, het ontdekken van steeds weer nieuwe gebieden, het verkennen van het lichaam, de geheime wetten van de hartstocht. Zo was ook een nederlaag makkelijk te dragen, omdat ik dan eigenlijk niet verloren had. Ik was alleen maar wijzer geworden. Mijn geliefde had mij weer eens zachtjes laten zien dat ze slechts tijdelijk overwinnelijk was. Het was een heerlijke gewaarwording, elke andere tocht met haar opnieuw. Hoe langer ik haar kende, hoe meer ik van haar geheime, wisselvallige genoegens te weten kwam, hoe minder ik haar begreep. Ze duldde niet één keer dezelfde tocht, eiste steeds andere wegen, nieuwe spelletjes, een ander ritme. Het was fantastisch om bij haar te zijn, haar te koesteren en in spanning af te wachten hoe ze deze keer zou reageren. Zij leerde mij wat leven was.
Met mijn passie voor haar doorliep ik zonder kleerscheuren de lagere school en de Graaf von Zinzendorff-muloschool, ondanks mijn recordaantal verzuimen. Ze had mijn denken zo gescherpt, dat ik genoeg had aan een half woord van mijn leraren die toch wel bewondering hadden voor dat vieze ventje met zijn scherpzinnige opmerkingen. Hierna schreef ik me in voor de vierderang-hulpon-derwijzersakte, terwijl Ping-Ping gebukt ging onder de dagelijkse
| |
| |
zorgen van haar kinderen en haar mannen die haar steeds vaker ontrouw werden naarmate ze ouder werd. Toch was het voor velen van hen nog een moeilijke stap om zich los te rukken van haar grappige, maar even vaak gepeperde opmerkingen. Tot haar trots slaagde ik meteen de eerste keer al met een opmerkelijk resultaat: een negen voor taal en rekenen en een drie om een vier voor zingen en schrijven. Het was werkelijk een prestatie. Met behulp van de aantekeningen van een vriend heb ik van zes uur 's middags tot zes uur de volgende morgen alles uit het hoofd zitten leren wat er maar gevraagd kon worden. Boekenkennis was toch het enige dat ik in die komkommertijd nodig had om voor de klas te kunnen staan.
Ik had iets bereikt waar Ping-Ping trots op kon zijn. Maar mij zei het niets. Ik was veel liever advocaat geworden om een, voor velen misschien twijfelachtige, reputatie op te bouwen van gevreesd beschermer van de armen die pinaarden dag in dag uit, voor wie er geen uren, weken of maanden bestonden, maar slechts een eindeloze strijd om het bestaan waar ze zelfs in hun dromen niet aan konden ontsnappen, misschien ook niet na de dood, als het tenminste waar was wat de dominee op school altijd verteld had over zondaren en de hel.
Ik deed mee aan alle damtoernooien die werden georganiseerd en als die me te gering in aantal waren, dan organiseerde ik ze zelf wel, al was het maar in de buurt. Ik kwam in het bestuur van de dambond te zitten, werd meervoudig landskampioen en werd zelfs uitgezonden naar Rusland, toen nog het land van de meest gevreesde dammers ter wereld. Op de dag voor mijn vertrek werd ik tijdens een toernooi waar ik net de winnende partij speelde, weggeroepen om met spoed naar het 's Lands Hospitaal te gaan. Ik kwam net te laat om Ping-Ping te zien sterven. In haar doodsbed leek ze ineengeschrompeld alsof ze jaren daar had gelegen, blootgestaan aan een vreemd uitdrogingsproces dat haar langzaamaan in een bruinig, verweerd beeld had veranderd. Zo zag ze er zelfs in haar dood nog onaantastbaar uit, getaand door het leven, maar toch niet te verslaan, ondanks de broosheid van haar botten.
Op het hoogtepunt van mijn bestaan, met alle poorten van de wereld wijd open, liet ze me in de steek, voor het eerst in mijn leven en voorgoed. Nu nog koester ik een diepe bewondering voor de moed
| |
| |
waarmee ze zich door het leven had geslagen en voor haar intense vrijheidsdrang die op den duur elke man die zich aan haar had willen vastklinken, op de vlucht joeg. Een vader heb ik nooit gehad. Voor mijn geboorte, toen Ping-Ping al zwanger was van mij en haar buik elke week meer opzwol in een schril contrast met haar typisch Hindostaanse, penseeldunne beentjes, verliet Yumrati haar in zijn eeuwige zucht naar een andere vrouw. Nu mijn moeder mij was ontnomen, had ik niemand meer die hetzelfde bloed als het mijne door de aderen had stromen.
Zo ging ik naar Rusland en ik kwam weer terug als de held van het land, ondanks mijn, in zo'n land wel te verwachten, verlies. Ik leefde voor het damspel, de eeuwige vlucht voor de armoede die ik nu niet meer aan den lijve ondervond, maar wel elke dag om me heen bleef zien. Op school gooide ik er met de pet naar, tot de blik uit Soemintra's lichtbruine pusipusi-ai me trof en mijn verdere leven gevangen hield, waarbij ze de strijd aanbond met mijn andere geliefde. Het was een strijd zonder eind voor een van de twee, met overwinningen en grote verliezen voor allebei. Mijn roem in de dammerij had zijn top bereikt. Een ieder kende me nu en ik werd vaak geroepen en gegroet door mensen op straat die ik niet eens kende, maar die het leuk vonden om te kunnen vertellen dat ze ‘de Dammer’ hadden ontmoet, alsof ze allemaal oude vrienden van me waren. Ik was geliefd om mijn enthousiasme, mijn tengere figuur en mijn pet, het symbool van mijn klasse, om mijn uitbundigheid en scherpe aanvallen als de dambond ook maar een klein beetje werd benadeeld ten opzichte van andere takken van sport. Als er een damprobleem was, dan schroomde niemand om bij mij thuis te komen. Jarenlang stond de telefoon roodgloeiend en kwam ik nachten achtereen laat in de ochtend thuis. Soemintra werd er dol van, maar bleef vechten tegen haar rivale. De druk van de school en mijn gezin, mijn vrouw en mijn dochter Zaïrah, werd me te zwaar.
Toen kreeg ik de nekslag van een oude vijand die iets te brokkelen had in de ministeriële melk van het onderwijs. Ik werd ontslagen, maar bond de strijd aan tegen de haast ongrijpbare macht van de bureaucratie waarin ik dreigde om te komen. Mijn oude ambitie voor advocaat leefde weer in me op. Met de hulp van een vriend die me uitlegde hoe ik een request moest opstellen, vocht ik met de
| |
| |
moed van Ping-Ping tegen de lakse minister van onderwijs. Al mijn supporters leefden met mij mee in deze geruchtmakende affaire. Ik leefde onder hoge druk, aldoor in angst voor de deurwaarder die elk moment op de stoep kon staan. Zo viel ik omlaag van de hoogste toppen die tot die tijd beklommen waren in het damwereldje. Ik viel omlaag en bleef eindeloos vallen, omdat de minister alles wat mijn val kon breken uit de weg had geruimd. Toch versloeg ik hem glansrijk, nog net voor het verstrijken van zijn ambtsperiode. Maar de prijs was te hoog geweest, het had te lang geduurd. Ik bleef me vastklemmen aan mijn jeugdliefde, maar ze had me verstoten in de tijd van mijn afwezigheid. Ze had al andere minnaars gevonden, jong en hartstochtelijk, en wilde geen verkleumde oude man meer. Ze verstootte me en ik werd teruggeworpen in de afgrond waar ik nu nog steeds in zit. Ik heb me teruggetrokken. De strijd is voorbij. Nu ben ik uit de dienst met vervroegd pensioen, mijn laatste grote streek. Nu kan ik eindelijk rusten. De dag begint tegen twaalf uur voor mij. Goddank hoef ik niet meer naar school. Mijn leven is slechts gevuld met eten, lezen en slapen. Drie simpele bezigheden waar ik nooit op de gebruikelijke, ontspannende manier aan toe ben gekomen sinds ik ze heb geleerd. Misschien is het een leeg leven voor mensen die niet weten wat er in mij is omgegaan sinds ik in de macht was van mijn liefde voor het spel. Nu ben ik ontsnapt uit haar omhelzing, opgelucht maar toch met een pijnlijk gemis van iets wat eens toch wel goed geweest is, maar dat nooit meer zal terugkomen. Ze wil me niet meer en ik zal daarmee moeten leven. Nu is het wachten nog op Ba Fedi. En dat kan nog heel lang duren volgens mijn dochter Zaïrah die een herboren Ping-Ping lijkt te zijn. En ik geloof haar, de altijd uitkomende voorspellingen van mijn moeder in gedachten.
Ik wierp een blik op het vervallen gezicht van mijn vader, Mohammed, en bukte me om mijn ogen te drogen met de strook aan de onderkant van mijn rok. Onze bloedsomlopen waren weer gescheiden. Met moeite bedwong ik de steeds weer opkomende tranen en ik troostte mezelf met de gedachte dat hij er nog was en nog heel lang zou leven. Nu kon hij tenminste uitrusten na een veelbewogen leven. Hij was geboren in een afgrond en had daaruit weten te klau- | |
| |
teren tot hij op de rand kon klimmen en een blik kon werpen op de wijde, omringende wereld. Hij had te ver gekeken, zijn blik gericht op de einder, en te lang. Daarom had hij zijn evenwicht verloren en was hij weer afgegleden, terug naar zijn oorsprong. Het kinderspelletje ‘Ik zit in de put, Ik zit in de put, Hoe diep?, Hoe diep?’ schoot me pijnlijk te binnen. Hij had rondgetold in een alsmaar draaiende carrousel zonder bestuurder. Nu was hij er eindelijk uitgesprongen, maar helaas, midden in de kring. Hij zat er gehurkt in, te krachteloos, te uitgeput om nog te kunnen staan. Wezenloos staarde hij naar de grond die steeds dichterbij leek te komen. Er was geen ontkomen meer aan. Zo zou hij sterven, als een bedevaartganger die zijn bestemming nooit had bereikt, ondanks zijn heilig geloof zijn medemensen te helpen ontsnappen uit de ban van hun bestaan.
|
|