| |
| |
| |
Mani Sapotille
De man in de zandloper
Waar de oude man zit, ruikt het naar zee. Vandaar af kan hij zien hoe een ertstanker de rivier opstampt voorafgegaan door een loodsbootje. Een sabaku komt helder wit tegen het blauw van de lucht aangedreven zonder met de vleugels te slaan, honderd, tweehonderd meter. De vogel vliegt tot vlak bij de man, krimpt ineen, landt tweedimensionaal op postzegelgrootte in het album dat op tafel ligt. Met een pincet schuift de man de zegel recht. Dan ordent hij de volgende rij: soldatenspreeuw, zwartkapsuikervogel, paradijstangara, vlekstaartnachtzwaluw, geelrugtanager, witstaartgoudkeelkolibri, grijsborstsabelvleugelkolibri - die ontvouwt zich, vliegt op, danst weg. De oude man volgt hem met zijn ogen. Dan kijkt hij op zijn horloge. Precies een half uur is voorbij.
De man kijkt naar een helder witte vogel die laag over de rivier scheert en zich niet ver van de eerste koffiestruiken neerzet. De papieren en boeken met cijfers vóór hem op tafel vervelen hem. Een basya komt aanlopen en blijft eerbiedig staan onder aan het trapje dat naar het voorbalkon leidt.
‘Kom maar boven, Desi,’ zegt de directeur. ‘Hoe heet die vogel daar?’
De basya kijkt en glimlacht.
‘Mijnheer is al lang hier... Sabaku,’ zegt hij.
‘Ach ja, ik vergeet die naam telkens,’ zegt de directeur. ‘Waarom noemen jullie hem niet gewoon: reiger?’ vraagt hij.
‘Omdat... wij weten wel, maar vogel weet niet,’ lacht de basya.
‘Jij bent een grappenmaker, Desi. Jij hebt altijd je antwoord klaar,’ zegt de directeur.
‘Is niet ik,’ zegt de basya, ‘is mijn mond, mijnheer.’
‘Hmm, vertel me: hoe werken de nieuwen?’
| |
| |
‘Goed, goed. Alleen één werkt niet goed.’
‘Wie is het?’
‘Johannes.’
‘Is hij ziek?’
‘Nee, niet ziek. Hij wil niet.’
De directeur maakt even een aantekening op een van zijn papieren. Hij pakt het papier op en houdt het de basya voor.
‘Jij kunt niet lezen, maar ik zal je vertellen wat hier staat: achthonderd gulden heb ik betaald voor die luie Johannes. Zorg dat hij zijn geld opbrengt, het kan me niet schelen hoe. Ben ik duidelijk, Desi?’
‘Ija, mijnheer.’
Als de opzichter wegloopt, zegt de directeur tot het papier: ‘Hij zal tot leven komen, en snel ook.’ Hij ziet dat de zandloper op de tafel zijn laatste korreltjes laat wegglijden en keert hem driftig om. Alweer is een half uur geschiedenis geworden.
Het schelpenzand knerst onder de banden van de auto die de oprit indraait. De motor wordt afgezet en een man van omstreeks veertig jaar stapt uit. Hij opent het hek en zonder het weer te sluiten loopt hij vlug naar het huis waarvan de vensters wijd open staan.
‘Vader,’ roept hij, als hij de oude man ontwaart achter een tafel beladen met postzegelalbums. ‘Vijftien hebben ze er vermoord, vijftien, in koelen bloede.’ En hij begint gehaast de namen te noemen van vakbondsmensen, advocaten, journalisten. Bij het horen van één van de namen zet de oude man zijn bril af.
‘Wacht,’ zegt hij en hij zet meteen zijn bril weer op, ‘wacht... die naam, ja...’ Hij bladert een album door, zoekt een pagina af, tikt met zijn wijsvinger op een postzegel.
‘Zie je, hier heb ik een zegel met de afbeelding van iemand met precies dezelfde naam. Je ziet hem niet vaak, maar toch is hij niet erg kostbaar, want...’
‘Vader, houd nu toch eens op met die eeuwige zegels. Het lijkt wel of je aan het verkindsen bent.’
‘Jongen, pas op je woorden, hoor je. Waarom zouden jouw zaken belangrijker zijn dan de mijne?’
‘Maar begrijp dan toch dat het niet mijn zaken zijn, maar die van
| |
| |
het hele land. Nu zijn het deze vijftien, straks val jíj dood neer.’
‘Die namen die je genoemd hebt, zeggen me niets, behalve die ene. Ik heb geen televisie, ik luister niet naar de radio, de krant kan me gestolen worden. Ik doe niemand kwaad en niemand moet zich met mij bemoeien.’
‘Zou je het je wel aantrekken als ík vermoord werd?
‘Dat is wat anders. Jij bent mijn zoon en...’
‘Juist, en nu is je broer vermoord, sterker nog: vijftien van je broers zijn lafhartig afgemaakt.’
‘Ik heb geen broers, en denk niet dat ik niet doorheb wat jij met “broers” bedoelt.’
‘Je bent over de zeventig, pa, maar interesseert de dag van vandaag je dan niet meer? Leef je alleen nog maar in het verleden?’
‘Ja, dat heb je juist gezegd. De geschiedenis, die is levend. Kom, ga zitten, dan zal ik het je laten zien. Ik heb postzegels die jij...’
‘Dit land gaat nog eens te gronde aan zijn postzegels. We hebben geen stuk zeep om ons vuil goed te wassen, maar elke week komt er een nieuwe postzegel uit.’
‘Luister,’ onderbreekt de oude man hem, ‘luister naar wat ik je ga vertellen.’
De plantage is in vol bedrijf, maar het gaat de directeur voorbij. Hij ligt op zijn ledikant te wachten tot de passaat zal opsteken die hem de koelte zal brengen om het bonzen in zijn hoofd te doen afnemen en hem wat slaap te brengen. Zijn vrouw ligt naast hem, een halve meter van hem vandaan op het brede bed. Zij schijnt licht te sluimeren. Dan opeens is er een enorm kabaal buiten, geschreeuw van vele stemmen, onduidelijke geluiden. De plantagebeheerder springt van het ledikant en snelt naar de kamerdeur.
‘Tyar' kon Desi,’ roept hij tegen de futuboi, ‘snel, snel, snel.’ De loopjongen is al de trap af. Na een paar minuten meldt zich de zwaar zwetende bastiaan.
‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’ snauwt de directeur die in kamerjas naar buiten is gekomen, hem toe.
‘Mijnheer zegt: Johannes moet werken. Toch?’
‘Moet dat dan op dit uur van de dag. Kan dat niet in de velden! Wat hebben jullie met hem gedaan?’
| |
| |
Maar de directeur ziet de overbodigheid van zijn vraag ook wel in, want Desi staat er met de zweep nog in zijn handen.
‘Johannes even weg. Maar hij gaat werken weer. Morgen.’
De directeur draait zich zonder een woord te zeggen om en begeeft zich weer naar zijn slaapkamer.
‘De beesten,’ zegt hij, als hij zijn kamerjas uitdoet.
‘Wat was er?’ vraagt zijn vrouw.
‘Ach niets, een van die lui moest een lesje hebben. Maar laat ze dat dan ergens anders doen. Mijn slaap kan ik nu wel vergeten.’
‘Om wie ging het?’
‘Die Johannes, die ik maandag gekocht heb.’
‘Het leek me al zo'n sterke geest, toen ik hem zag in de stad.’
‘Wat sterke geest? Je praat toch over de negers, niet? Die zandloper van me heeft nog meer geest, die beweegt tenminste. Gesteld al dat ze een geest hebben, dan heb ik die toch binnen twee dagen ingepakt.’
‘Ik weet het niet. Er is geen zweepslag die ooit een geest geraakt heeft.’ Hij kijkt haar even aan en zucht. ‘Luister, als het mij te doen stond, dan kwam er hier geen zweep op deze plantage. Maar met die Johannes moet ik een voorbeeld stellen. Ik zal die geest van hem pakken.’
‘Jij zíjn geest? Ik denk eerder dat hij de jouwe pakt. Jij bent met hem bezig, dag en nacht. Hij voelt nu jouw zweep, maar dat is binnen een paar dagen voorbij met die kruiden van hen, nengre dresi.’
‘Luister, in de eerste plaats het was niet míjn zweep. Ik heb achthonderd gulden voor dat stuk vuil betaald en dat geld zal ik er ook dubbel en dwars uithalen.’
‘Achthonderd gulden, ja, op papier. Maar laten we tenminste hier binnen deze vier slaapkamermuren onszelf niet voor de gek houden: je houdt met die papieren een schijnwereld op, ja, precies waar die uit bestaat, een papieren wereld. En je kunt niet anders en moet maar blij zijn als je er wat werkkracht uithaalt en wij straks wat overhouden. Maar praat dan niet over zoiets als geestkracht.’ En terwijl ze zich op haar zij kantelt, zegt ze nog: ‘Niet híj is een stuk vuil voor jou, maar jij bent een stuk stront in zíjn ogen. Nee, in wezen grijp je die mannen niet, nog niet als ze dood zijn.’
| |
| |
Hij zet een glas orgeade voor zijn vader op tafel en luistert even geduldig naar een uiteenzetting over een vroege ballonvaart die de oude als een rasverteller uit een van zijn zegels naar boven weet te brengen. Dan onderbreekt hij hem beslist: ‘Vader, wij zitten hier als kinderen over ballonnen te praten terwijl het land rouwt. Hoe kunnen wij ons druk maken om stukjes bedrukt papier met lijm aan de achterzijde, terwijl er een paar kilometer verderop bloed vloeit?’
‘Je begrijpt het grote verband niet, zoon,’ zegt de oude man, terwijl hij achteroverleunt. ‘De geschiedenis is levend, want de geschiedenis is beheersbaar. We kunnen haar overzien, we kunnen haar ordenen, we kunnen haar zelfs oproepen op elk moment dat we willen. Het heden is niet te overzien, is chaos en chaos brengt de dood. Je ziet het toch zelf! Heb ik gelijk of niet?’
‘Hier,’ - de zoon slaat vier, vijf albums open - ‘zegels van allerlei landen, van alle tijden, over alle tijden. Jij maakt er een mooi verhaal bij, maar zeg me wat de historie ons geleerd heeft. Laat ik het antwoord zelf maar geven: niets, helemaal niets.’
De vader schudt het hoofd. ‘Misschien dacht ik er ook zo over toen ik zo oud was als jij. Nu niet meer. Geloof me: alle ellende komt voort uit het feit dat de ene mens zich met de ander bemoeit. Ik doe daar niet meer aan mee. Je moet me deze rust gunnen.’
‘Dat is precies waar wij aan kapotgaan: aan onze passiviteit. Kijk nu ook weer: wij houden een of andere theoretische discussie in plaats van iets te doen. We doen of we geen weet hebben van wat er buiten ons gebeurt en zo bedriegen we onszelf. Het leven ontglipt je als zand in een loper. Schuif alles maar van je af.’ Hij blaast op de tafel en maakt een aantal postzegels aan het dwarrelen. ‘Zie je, één zuchtje wind en die hele handel stelt niets meer voor. De hele geschiedenis, hoe ellendig die ook was, vinden we lékker, want die hebben we achter de rug, komt nooit weerom. Wat ons niet bevalt, daarvan zeggen we: Ja, maar, zo zijn wíj niet, dat was in díe tijd, dat waren anderen, wij hebben geen tegengestelde belangen in wezen, wij zijn één in onze idealen. Zo draaien we onszelf een rad voor ogen. Ik kan er wel om janken.’
‘Je verveelt me, jongen. Je hebt recht op je mening, maar je bent sentimenteel bezig. Van een dode meer of minder liggen alleen de lijkbewassers wakker.’ Hij wijst naar de albums die kriskras door el- | |
| |
kaar liggen met hier en daar een verwaaide postzegel. ‘Ik kan je dit niet duidelijk maken. Het lééft, straks als je weg bent, stijgt het leven hieruit op...’ Maar de zoon hoort hem al niet meer. Het glas van het horloge van de oude vangt even de schim van de zoon die buiten voorbijkomt. Hij is al bij het hek, in zijn auto, draait met hoge snelheid de weg op.
De directeur troont achter de werktafel die op het voorbalkon is geplaatst. Presse-papiers verhinderen de losse papieren weg te waaien. Het is een stil uur van de dag, een stilte die zo bedrieglijk is dat zij de indruk wekt dat het verlopen van de korreltjes in de zandloper op de tafel een licht geruis geeft. De futuboi ziet hoe in de massa in de bovenste helft van het uurglas een kuiltje ontstaat en hoe zich in de onderste helft de korrels ophopen in een punt die telkens opnieuw uitzakt. De bovenste bol raakt leeg, de onderste vol en na een half uur moet de loopjongen het instrument omkeren en gaat het precies andersom, of eigenlijk weer precies hetzelfde. De jongen kan er eeuwig naar kijken.
Om de hoek van de voorraadschuur verschijnt de basya. Hij gaat in één lijn op het voorbalkon af, maar zijn tred kent niet de gebruikelijke zelfverzekerdheid. De futuboi merkt het en loert vanuit zijn ooghoeken naar zijn meester. Het hoofd gebogen blijft de basya onder aan de trap staan.
‘Kom boven, Desi,’ spreekt de directeur hem toe. ‘Zeg het maar.’
‘A dede, masra...’
‘Dood? Wie is dood, Desi?’
‘Johannes, mi masra...’
‘Johannes?’ De plantagebeheerder springt op. ‘Dood? Dood?’ Hij grijpt de zandloper en smijt die met alle kracht naar het hoofd van de basya. Maar de opzichter heeft zich razendsnel gebukt en het uurglas slaat kapot tegen een steunbalk van het voorbalkon.
‘Jullie beesten hebben hem doodgeslagen! Achthonderd gulden! En geen cent heeft hij opgebracht, dat zwarte zwijn!’ In hem staat de blik waarmee Johannes naar voren stapte op de dag van de verkoping, niet ver van het slavendepot. Een woedende machteloosheid slaat door hem heen, maar met kracht onderdrukt hij de neiging de neger daar vóór hem het trapje af te schoppen. Opeens beseft hij dat
| |
| |
alleen een waardige superioriteit hem nu kan redden en dat hij slechts via deze basya zijn slavenvolk respect kan afdwingen. Maar dan moet hij een daad stellen die de vernedering hem door Johannes aangedaan, bij de negers definitief zal doen vergeten - want dat beseft hij goed, dat Johannes' dood de grootste vernedering is die hij bij machte was zijn directeur aan te doen, schrijnend klaar staan de woorden van zijn vrouw nog in zijn geheugen. Hij tuurt enige tijd naar de scherven van de zandloper en snerpt dan tegen de basya: ‘Wat gaat er met het lijk gebeuren?’
‘De pirengs gaan het schoonvreten,’ antwoordt deze.
‘Nee,’ zegt de direkteur, ‘ik wil het anders. Verbrand het en breng mij de as in een aarden pot. Alle as, alles, begrepen?’
‘Ija, mijnheer.’
En zo gebeurt het. Maar wanneer de kruik bij de directeurswoning is bezorgd, weet niemand meer waar die gebleven is, zelfs de loopjongen niet. Er verstrijken enige weken, het slavenvolk blijft rustig, maar de plantagebeheerder ziet aan Desi dat deze 's avonds afgematter is dan vroeger. Hollanders van plantages in de omtrek die op bezoek komen, wijzen de directeur op enkele kleine slordigheden die de reputatie van altijd perfecte staat van onderhoud van deze plantage dreigen aan te tasten. Maar de beheerder lacht en antwoordt: ‘Jullie hebben gelijk, maar heb nog enkele weken geduld, ik heb een belangrijke bestelling geplaatst in de stad en als die er is, zullen jullie zien.’
Op een dag roept de plantagedirecteur tegen de avond alle slaven bijeen voor zijn huis. Hij neemt plaats naast de grote tafel waar iets op staat dat door een doek aan het oog onttrokken wordt.
‘Ik heb voor een ieder een verrassing,’ spreekt hij. ‘De laatste tijd zijn er minder plezierige dingen gebeurd hier op plantage. Maar wie goed werkt, hoeft nergens bang voor te zijn. Vandaag wil ik jullie laten zien hoeveel goed werk waard is.’ In het opstijgende gemompel strijdt nieuwsgierigheid met achterdocht.
‘Kijken jullie goed en leer van de geschiedenis,’ roept de directeur en hij trekt het doek opzij. Op de tafel staat een nieuwe zandloper, zeker tweemaal zo hoog als de vorige, twee grote, met elkaar verbonden, glazen bollen in een houten raamwerk. Een dun straaltje grijze stof loopt van de bovenste bol in de onderste. Als de slaven
| |
| |
dichterbij komen, zien ze op het hout een koperen plaatje met letters. De directeur wijst erop en leest met een brede lach voor: ‘Johannes!’ Afgrijzen gromt op uit aller kelen. De basya en twee helpers geven onmiddellijk instructies. De roerige meute verdwijnt naar de slavenverblijven. Maar nog dezelfde nacht worden de directeur en zijn vrouw, de basya en zijn helpers op hun rustbedden onthoofd en alle negers trekken diep het binnenland in, de zandloper nemen zij op hun vlucht mee.
De oude man slaat een album open dat op de voorzijde beplakt is met een etiket met het opschrift ‘Dictators’. Het is misschien zijn kostbaarste collectie en met liefde strijkt zijn hand langs de bladzijden met cellofaanstrookjes van waarachter bepette koppen hem aankijken: Stalin, Mussolini, Hitler, Franco, Amin, Pinochet, Zia ul-Haq. Als hij de laatste pagina omkeert, hoort hij gedonder in de verte. Hij kijkt op en ziet over de rivier op grote afstand rookwolken uit het groen van de horizon opstijgen. Dan meent hij geritsel te horen aan de zijkant van het huis. Hij luistert scherp toe, ja, hij heeft het goed gehoord, een geluid alsof grashalmen worden geplet. Hij trekt zijn linkerhand terug uit het album en tast met zijn rechter naar zijn stok. Hij schuift zijn stoel naar achteren en schuifelt in de richting van de wand tussen de twee zijramen. Dan hoort hij iets achter zich. Als hij zich omdraait, ziet hij aan de andere zijde van het huis voor het open venster een grote man staan, in het groen, een helm op het hoofd. Het machinepistool in zijn hand richt zich op en ratelt. De oude man zakt ineen tegen de muur, zijn hoofd valt opzij. Maar er zijn geen kogelwonden, niet één, er is geen kruitlucht, er zijn geen patroonhulzen buiten in het gras. Wind doet het schutblad boven de laatste, lege bladzijde van het postzegelalbum ritselen. Waar de oude man zit, ruikt het naar zee.
|
|