| |
| |
| |
Eddy Bruma
De fuik
Dat jaar was het leven zwaar voor hen. Al hun bidden, al hun schreien was vergeefs. Tranen en zweet waren al het water dat ze hadden om de rijst te bevloeien. In zes lange maanden was er geen druppel regenwater gevallen. Zon, hitte, droogte, vandaag; zon, hitte, droogte, morgen! Van de ochtend tot de avond. Zonder einde!
Het leven was hard voor hen dat jaar! In alle huizen van Novar verdriet en angst, zweet en tranen!
De grond onder hun voeten zat ten gevolge van de droogte vol barsten en de aarde, die zij meer lief hadden dan de dingen van het leven, rookte. Het leek of ze ieder uur kon beginnen te branden, rood als de parwabossen waarvan God fakkels had gemaakt.
De groenten achter de dam waren al lang niet groen meer. Grimmig woei het stuifzand van de weg af, maakte de huizen aan alle kanten wit en bedolf de groenten als onder een dik beddelaken. De weteringen en vispoelen zaten vol dode petaka's en kwie-kwie's. Ellende bezocht hen: honger, ziekte en dood hadden hier en daar de deur al ingetrapt en voor alle huizen van Coronie waren ze gaan zitten wachten tot hun tijd gekomen zou zijn.
Oom Safrie had zijn pijp opgestoken en rookte lang en zwijgend. De avond viel en terwijl hij daar op de dam stond waren zijn ogen steeds weer over het rijstland gegaan. Hij keek naar de dam, die hij enige jaren geleden zelf had gemaakt. En met de neus van zijn schoen schopte hij tegen de kluiten aarde, die nu hard als steen waren. Droefheid welde in hem op nu hij naar de rijst in het moeras keek: alles wat geplant was aan de kant waar hij stond, was al verloren. Al zou het op dat ogenblik regenen dat het goot, dat gewas zou geen voedsel meer opleveren. Aan de kant waar nog een schijntje water stond, kon misschien nog een mondvol rijst gewonnen worden als God hun water gaf, genoeg water.
| |
| |
Oom Safrie geloofde niet dat er een druppel regen zou vallen. In de zestig jaren van zijn leven was het, voor zover het hem heugde, maar eenmaal zo droog in Coronie geweest. Als hij dacht aan de armoede, die ze op de van hun voorouders geërfde grond hadden geleden, kwamen de tranen hem in de ogen. Toen, zonder dat hij er iets aan kon doen, kreeg hij kippevel en vouwde de handen om te bidden; een gebed in zijn hart, een gebed dat God alleen kon horen en begrijpen.
Plotseling brak de lucht boven de parwabossen uit in vuur in het duister van de avond. Lange, rode slangen wilden het land van God aanraken, precies alsof de bosgeesten een loopje met God wilden nemen. Oom Safrie steunde. Zijn zwarte hand liet de pijpekop los en wees in het duister waar de zwarte rook zich vermengde met het rood van de vlammen en werd als gestold bloed.
‘Kijk, kijk toch hoe God alles wat hij heeft gegeven terugneemt. Zie hoe Hij het bos in vlammen heeft gezet en het ene stuk na het andere verbrandt!’
Zijn stem trilde terwijl hij zei: ‘Coronianen! Gedaan is het met de wereld. Het land, dat onze vaderen voor ons behouden hebben, zal as worden. Al weken lang, overdag en 's nachts, is te zien hoe ons bos verkoolt. Het vee en onze kinderen, de zon verzengt ze! In de Boven-Coronie, in de Beneden-Coronie, overal is het dezelfde bede: water, water, geef ons water, Heer! Welke vloek, welke bezoeking komt over ons land?’
Een grote rookwolk stijgt uit zijn pijp op en verbergt zijn gezicht. De avond is gevallen. De duisternis is dichter geworden, maar ze konden elkaar nog altijd zien. Alhoewel ze niet meer konden onderscheiden wat uit zijn trekken sprak, voelden ze toch dat oom Safrie aangegrepen was. Ze wisten dat slechts een gebroken hart de oorzaak kon zijn, dat hij zich zo uitliet. Ze kenden oom Safrie. Zolang ze zich konden herinneren, had hij met zijn vrouw onder hen gewoond. Ze hadden geleerd naar hem op te zien en geen dam werd opgehoogd, geen varkenshok getimmerd, zonder dat ze hem vroegen hoe ze het best te werk konden gaan.
Vraag in Novar wie je wilt naar oom Safrie, aan kinderen en volwassenen, ze zullen je vertellen, dat ze van hem houden.
Velen van hen weten zelfs niet, dat Safrie zijn werkelijke naam
| |
| |
niet is, maar dat de Coronianen hem die gegeven hebben, omdat oom Safrie niet van onbesuisdheid en bijgevolg niet van onbesuisde mensen houdt.
Oom Safrie was nooit overijld. Hij nam de tijd om na te denken, de tijd om te handelen en de tijd om iets te zeggen. Daarom bracht geen van de drie mensen, die met hem op de dam stonden, er iets tegen in, toen hij zijn hart uitstortte. Ze wisten hoe hij het nodig had om zijn mond open te doen, opdat alle gedachten die hem benauwden, een uitweg zouden kunnen vinden. Misschien besefte hij niet eens, dat zij ook op de dam stonden. Ze begrepen dat zijn weeklagen een bede om kracht was en dat zijn woorden tranen waren.
‘Oom Safrie, luister naar wat ik te vertellen heb!’
De vrouw zei het toen ze een poosje zonder een woord gezegd te hebben, bijeen hadden gestaan. Haar stem was zacht en lieflijk in de nacht en de mannen voelden hoe hun een soort blijdschap over de leden ging.
‘Oom Safrie! Hoor je me? Hoor je me, oom Safrie? Wij willen je wat vragen, ik en Lodie. Ik en Lodie willen je wat zeggen, oom Safrie...!’
Zou ze nog iets zachter hebben gesproken dan had geen van hen haar kunnen verstaan. Een ogenblik zelfs dachten de beide mannen, die vlak bij haar stonden, dat Oom Safrie haar niet hoorde. Hij zoog zo heftig aan zijn pijp, twee, drie keer, zo dat de pijpekop wel een smokopatoe [ijzeren pot, waarin een vuurtje wordt gestookt om door de rook de muggen te verdrijven] leek.
Toen draaide hij zich om en begon met langzame stappen de dam af te lopen. De anderen volgden hem; zo bewogen ze zich als zwarte geesten onder de kokospalm voort. Elk van hen diep in gedachten.
‘Oom Safrie,’ begon de vrouw weer. Toen, terwijl hij zich omdraaide en aan zijn pijp zoog, zodat de gloed zijn oude gezicht verlichtte, zei ze snel: ‘Oom, weet je wel, dat Joewan naar de stad wil? Ik en Lodie zijn ten einde raad!’
Als door een dolkmes getroffen stond Oom Safrie stil. Zijn pijp viel op de dam, maar hij verzette geen voet om hem op te rapen. Als een stenen beeld stond hij daar en het was of iemand hem de keel dichtkneep, toen hij vroeg: ‘Joewan, zeg je? Joewan?’
| |
| |
‘Ja, Oom Safrie, Joewan! Al dagen geleden wou ik het je zeggen, maar ik wist niet hoe. Joewan zegt, dat hij weg gaat. Hij is dit leven moe, Oom Safrie!’
Oom Safrie zuchtte. Hij had iets dergelijks al verwacht. Hij was er al lang bang voor geweest.
Een jaar voor de droogte begon had er een soort spanning over Coronie gelegen. Op een dag was er een auto naar Coronie gekomen, die een stevig gebouwde stedeling naar de plantage had gebracht. Ze wisten niet wie het was, maar op een vroege morgen zat Oom Safrie op zijn eigen wagen en was onderweg naar Totness om aan het kanaal zijn watervaten te vullen, want net als alle andere Coronianen placht hij water uit het kanaal te halen om de kokoskoeken voor zijn varkens te kunnen weken en 's morgens voor hij ging planten zijn olie te koken. Die dag stonden de watervaten bij hem op de wagen en ze denderden en slingerden maar heen en weer. Nog maar net was hij de oude kokosvelden van Djanie voorbij of hij zag een grote troep mensen op de weg staan.
Nou, nou, dacht hij, terwijl hij de os aan zijn staart rukte om hem wat harder aan het lopen te krijgen. Nou, nou! Wat zouden die mensen daar moeten? Hoe komt het dat die dwazen al zo vroeg buiten zijn en daar nu als vlooien op de weg staan? Die negers zijn me toch ook rare mensen, kijk ze nu eens!
Gestaag trok hij de leidsels aan toen hij zijn streekgenoten naderde. De os verzette nog een poot en stond toen stil. Oom Safrie stak zijn pijp aan; hij zat op de wagen en nam de mannen en vrouwen, die om de kokospalm stonden, eens op. Hij kende ze allemaal. Zuster Winter, die nooit ontbrak als er iets aan de hand was. En Fedie van Broer Teto, die bij zijn vrouw vandaan was om een jonge meid uit de stad; en Jakie, die een paar jaar geleden een buffel in de bossen van Coronie had geschoten; en tante Jeanne en Luis van Clyde en Dofie, die altijd praats had; en al die anderen wier navelstreng in Novar begraven lag.
Toen zag Dofie hem op de wagen zitten en maakte zich uit de menigte los terwijl hij riep: ‘Nou, nou, kijk eens wie we daar hebben! Oom Safrie!’ Ze draaiden zich allen om en keken.
‘Oom zie je, wat een mensen er te hoop zijn gelopen om te lezen
| |
| |
wat de Commissaris nu weer voor ons heeft laten aanplakken? Kom eens van je wagen en wees net zo benieuwd als wij. Doe maar niet of je niet brandt van nieuwsgierigheid om te weten wat er op staat!’
Oom Safrie kon zich nog goed te binnen brengen wat hij hem had geantwoord. ‘Luister eens, Dofie, ik vraag je: in godsnaam, hou je kalm! Zie je niet dat je huid zijn hele bestaan logenstraft vanwege de schurft jij zogenaamde blanke?’
Niet omdat Dofie lichter van kleur was dan hijzelf had hij hem voor ‘zogenaamde blanke’ uitgemaakt, maar omdat alle mensen, die brutaal waren, die niet zelf werkten, maar over anderen de baas speelden, die dronken, rookten en pronkten met het geld waarvoor anderen krom moesten liggen, op blanken leken.
Dat meende hij. En na de verhalen, die zijn vader, vroeger slaaf, hem had verteld, was hij zijn leven lang wrok tegen de blanken blijven koesteren en niemand kon hem bijbrengen dat de blanken van nu niet meer zo waren.
‘Dacht je dat?’ placht hij dan te antwoorden. ‘Dacht je dat? Och, van het ogenblik af dat mijn moeder mij ter wereld bracht, heb ik geweten, dat varkens alleen varkens kunnen krijgen.’
‘Oom,’ begon Dofie weer, ‘waarom ben je kwaad op me? We zijn toch allemaal Coronianen met elkaar. Als we beginnen te wrokken, neemt de Commissaris ons gebeente en maakt er een wenteltrap van. Kom Oom kom! Lees zelf wat voor een cadeautje de Commissaris en zijn mensen ons hebben gestuurd! Wij tellen niet meer mee.’
Oom Safrie wist nog hoe hij van de wagen gestapt en de weg overgestoken was. De mensen maakten plaats voor hem en het was doodstil toen hij zijn ogen op het papier met het regeringsstempel vestigde.
Toen... werd wat hij las hem te machtig. Allerlei gedachten warrelden door zijn hoofd. Het was net alsof zijn hoofd vol spinrag zat. Alle verhalen, die zijn vader hem had gedaan kwamen hem weer voor de geest, zijn huis, zijn vee en het land, de geweldige bossen met hun lianen, slangen en wilde zwijnen; de Coronianen naast hem leken wel in grootte en aantal toe te nemen en het was alsof ze allen de hoofden bogen net of hun een zware last op de schouders lag. Zijn ogen werden donker, precies als van iemand die droomt.
| |
| |
Toen begon zijn hart met tromslagen te bonken en de zijwand van zijn kamer met het dubbelloopsgeweer verscheen voor hem.
Stom, zonder een woord te zeggen, draaide hij zich om en liep naar zijn wagen, sprong er op en rukte aan de leidsels. Achter zijn rug hoorde hij Dofie's stem: ‘Och, Oom, och jé! Je zegt maar niets, maar die ogen van je lijken wel messen!’
Een jaar was voorbijgegaan. De forse man uit de stad was reeds lang afgereisd. In heel Coronie was er geen mens, die zich z'n gezicht nog duidelijk voor de geest kon halen. Maar zelfs bij de kleinste onder hen was de herinnering nog levend aan de strijd, de geschillen en de afgunst die in Coronie zes maanden lang onrust hadden verwekt. De ouderen schudden het hoofd en waren verdrietig. Tot diep in de nacht zaten ze voor hun huizen te roken. Dan vertelden ze elkaar, hoe hun kinderen hun vroegen de grond te verdelen omdat ze hun aandeel te gelde wilden maken; hoe zij hen weg hadden gejaagd, hun hadden toegeschreeuwd om met die onzin op te houden.
De stadsmeneer rijdt rond in z'n auto's en valt de mensen lastig met de dingen die hij vraagt. De ploert! Hij hitst de jonge mensen op en maakt dat die ezels tegen de ouderen een grote mond opzetten. Hij maakt ze lekker met guldens alleen maar opdat hij de grond zal kunnen kopen! Zo klagen ze.
Oom Safrie was razend en wachtte hem thuis af. En kijk, het is niet te geloven, maar op een middag stopte z'n auto voor de tuin van Oom Safrie, hij toetert en komt driftig het erf op. Oom Safrie had hem al in de gaten toen hij zijn wagen liet stilstaan omdat hij in de keuken op het erf bezig was z'n kokosnoten te raspen. Kom maar hier, jouw duivel, dacht hij bij zichzelf, kom maar!
De stadsmeneer had een geruit overhemd aan en een broek met wijde pijpen. In zijn hand, die schitterde van gouden ringen, had hij een rijzweep. Op zijn hoofd een Panama met brede rand. Onder het lopen sloeg hij maar steeds met de rijzweep tegen zijn benen. Hij kwam recht op Oom Safrie toe: ‘Goedemiddag! Ik wou u wel graag even spreken! U weet, dat...’
Maar meer kon hij niet zeggen, omdat Oom Safrie in zijn volle breedte achter de bank omhoogkwam. ‘Ja zeker, ik weet het!’ riep hij, ‘ik weet zelfs nog meer! En als ik blind was, dan nog zou ik de
| |
| |
ruzie en het geharrewar, die jij in ons land brengt, wel kunnen zien. Lang heb ik erover nagedacht wat jij eigenlijk wilde. Waarom ben je uit de stad gekomen om ons leven in de war te schoppen? Waarom kwam je onze kinderen leren op hun ouders neer te zien? Nu, nu ik je voor me heb, nu weet ik het! Die ogen van je, rood als ze zijn, die verraden me alle kronkels, die je in je hersens hebt! Je wilt onze grond kopen, hè, de grond, waar al het bloed van onze voorvaders nog in zit. Houd toch op, man! Dacht je misschien, dat wij onze voorvaders vergeten waren, zoals jij, stadskereltje, die zo diep gezonken bent?’
Hoe langer hij praatte, hoe meer hij zich opwond. Z'n oogappels blikkerden van woede. Z'n aderen zwollen op, alsof ze op het punt waren door z'n zwarte huid heen te barsten. De pap is het heetst als ze wordt opgediend, en nu was ze waarlijk heet.
‘Antwoord me,’ zo vervolgde hij, ‘geef antwoord! Wanneer jij de grond koopt, trekken al onze jonge kerels naar de stad. Wie zullen dan vlees eten en wie stenen? Zie hoe groot Suriname is, zie hoeveel bossen er zijn, die jullie kunnen kappen. Waarom moeten jullie juist Coronie hebben? Zien jullie de Coronianen soms niet voor vol aan? Jullie zullen er bekaaid afkomen; want al die dieven, die jullie zijn en die hier een poot durven zetten, zullen voor hun leven moeten vechten. En voor jou zal het het beste zijn om maar gauw op te bliksemen, want anders zal ik je laten zien hoe je pekelvlees maakt! Jouw duivel!’
Na die dag was er in Coronie heel wat voorgevallen, maar Oom Safrie had geen woord vergeten van wat hij had gezegd. Het heugde hem nog zeer goed, hoe het hele dorp bij hem was komen aanlopen om te horen wat er bij hem aan de hand was. Zo'n stem had hij opgezet! Direct daarna, toen de man uit de stad was afgedropen, was zijn woede bedaard en had hij zijn rasp weer ter hand genomen om zijn werk te vervolgen.
‘Mooi zo, Oom! Dat noem ik nog eens iemand op zijn nummer zetten!’ had een van de buurlui gezegd. Hij had geglimlacht, was toen op de bank gaan zitten en had z'n pijp opgestoken. ‘Denk er om, kindertjes,’ had hij gezegd, ‘denk er om! Als je in je huis een slang opfokt, dan zal die eens een aboma [reuzenslang] worden. Die zal een aboma worden!’
| |
| |
Al die dingen kwamen weer boven bij Oom Safrie nadat de vrouw tegen hem had gezegd, dat Joewan weg zou gaan. Joewan, op wie hij zo gesteld was. Waar deze met zijn ouders vandaan was gekomen, wist hij niet zo precies. Maar wel herinnerde hij zich Joewan nog best als dreumes, die naar de bewaarschool ging nadat zijn ouders zich in Novar hadden gevestigd. Hij placht hem in slaap te sussen, onder het huis, als de avondschemer viel; dan zong hij alle slaapliedjes, die zijn vader voor hem had gezongen toen hij nog klein was. Hij hield ervan de zachte kinderhand op zijn gezicht te voelen, als hij zong: ‘Vaders boot is lek, vaatje vaart niet uit,’ of ‘Engelen houden de wacht, als de kindertjes slapen gaan.’ Al die liedjes, die hij zoveel jaren in zijn herinnering had bewaard voor de tijd, dat hij zelf kinderen zou hebben.
Nu trok Joewan weg. Juist nu ze hem hier zo nodig hadden om bij te springen in de strijd, die ze tegen de droogte, hitte, ziekte en dood moesten voeren.
Veel mensen, mannen en vrouwen, liepen hem op de weg voorbij met hun witte zondagse kleren aan. Oom Safrie zei niets terug tegen degenen, die hem groetten. Hij zag hen, als ze hem passeerden, een voor een aan omdat hij op hun gezichten wilde lezen, wat ze dachten. Maar ze zetten allen zo'n strak gezicht dat hij met de beste wil hun gedachten niet kon raden.
Sera, het kind van zijn broer, was bij hen. Ze was achttien jaar, maar de zorgen hadden haar trekken zo veranderd dat men haar vijfentwintig zou geven. Tweemaal in haar korte leven had ze een miskraam gehad en oom Safrie wist, hoe haar dat had aangepakt en dat ze er nog altijd over tobde.
Hij hield haar staande toen zij voorbijkwam en ze hadden even gepraat.
‘Ik ga naar de kerk,’ zei Sera. ‘In Salem zullen we voor God de knieën buigen en Hem danken voor alle goeds dat hij aan ons verricht!’
Oom Safrie zag haar uit zijn ooghoeken aan. Hij had haast verachtelijk met zijn lippen geklakt, maar hij wist dat hij Sera daarmee kwetsen zou. En hij wilde haar niet beledigen. Hij wist hoeveel zorgen ze op haar levensweg moest meeslepen. Daarom zei hij slechts:
| |
| |
‘Sera, kind. Als je te weten komt wie ons al deze ellende aandoet, dank Hem dan ook van mij.’
Sera zag hem verdrietig aan. ‘Oom,’ zei ze, terwijl ze doorliep. ‘God heeft ons lief! Hij schenkt ons het goede, opdat wij blij kunnen zijn; Hij schenkt ons het kwade, opdat we sterk kunnen zijn. De Heer is waarlijk goed! Dag Oom!’
Oom Safrie bleef haar nakijken tot ze in het avondlijk duister was verdwenen. Toen keerde hij zich om en keek naar de drie mensen, die nog steeds zwijgend achter hem stonden: ‘Doe Joewan de groeten van mij, bedank hem voor mij!’
En voor iemand een woord kon bedenken, maakte hij zich uit de voeten. Hij liep langs de kokospalmen, die de tuin van de familie Kamron van de zijne scheidden, hij liep zijn huis voorbij tot hij op de hoofdweg kwam, die dwars door Coronie loopt.
De klokken van de Salem-kerk bimbamden, bimbamden maar. Gods schapen gingen op om Gods woord te horen. Enkele verlate mensen repten zich om nog bijtijds in Salem te zijn. Sommigen sleepten kinderen achter zich aan. Hun schoenen joegen het stof van de weg op, dat wel rook leek. Een oud vrouwtje strompelde hem op vermoeide voeten voorbij. Onder het lopen mopperde ze in zichzelf, zonder een van hen die haar inhaalden te zien. ‘Nu ben ik weer te laat! En ik heb alles gedaan om bijtijds te zijn. Hoor, het luiden houdt al op. Och, nu begint de dominee te preken!’
Het bim-bim-bam van de klokken logenstrafte haar en ze begon vlugger te lopen, blij dat ze nog niet te laat was.
Oom Safrie liep naast haar, duizenden gedachten maalden hem door het hoofd. Hij dacht aan Joewan, aan alles wat die bij hem had geleerd, hij dacht eraan dat hij hem had gewezen hoe hij rijst moest planten, hoe hij kokosnoten moest sorteren en olie koken, hoe hij varkenshokken moest bouwen en groentebedden aanleggen; hij had hem meegenomen op jacht en hem geleerd op de plaatsen waar vis zat fuiken te zetten. Hij had hem verteld over de voorouders, die onder de slavernij hadden gezucht en hem op het hart gedrukt nooit te vergeten, dat de grond hun een bestaan zou geven, zolang zij hun voorouders eerbied bewezen.
Dan weer dacht hij aan de droogte en het beetje rijst, dat ze thuis nog over hadden en waar ze zo zuinig mogelijk mee waren om straks
| |
| |
niet helemaal zonder te hoeven zitten. Inwendig maakte hij zich kwaad op Sera, die geen korreltje rijst meer had, maar na alles wat ze had doorgemaakt, toch geloofde dat God voor haar zorgde. God, voor wie de mensen zo bang konden worden, dat het zweet hun uitbrak.
‘Ei,’ begon de vrouw ineens weer, ‘God, dank, dat ik nog niet te laat ben. Nu kan ik ook komen om het hoofd voor Je te buigen; o, Je moest eens horen hoe de raddraaiers op Je afgeven om de droogte, die Je ons zendt! Vergeef het hun, Heer, want och ze weten niet dat ze de lucht in spuwen en dat het speeksel wel op eigen gezicht moet terug vallen. Het is lang geleden dat mijn moeder mij baarde; daarom weet ik, dat wij mensen ranke schuitjes kunnen maken, maar schepen, Hemelse Vader, kun Jij alleen bouwen. Soms kunnen we niet begrijpen wat Je wilt. Als wij bedenken welke werken Je doet, maakt dat ons blij. Maar soms brengt het ons bijna aan het schreien. Alleen domme hoogmoed laat ons denken, dat we groot zijn, want al hun brutaliteit kan geen druppel regen laten vallen, tenzij Jij het wilt.’
Ze smakte verachtelijk met de lippen. De klokken luidden weer en een zachte wind bracht over heel Coronie hun boodschap over.
Oom Safrie veegde zich het zweet van z'n gezicht. De dingen, die de vrouw had gezegd, hadden hem van z'n stuk gebracht. Als de vrouw tegen hem had gesproken, zou hij haar wel hebben weten te antwoorden. Maar nu liep hij maar achter haar te piekeren; zijn lippen waren droog en z'n hoofd gonsde als een nest hommels.
Zo stond hij voor de kerk van Salem, toen het oudje naar binnen schuifelde.
Hoe lang hij daar bleef staan, wist Oom Safrie niet. Hij dacht na, kon er niet uitkomen en hij hoorde de schorre stemmen van zijn streekgenoten, die zongen dat Gods genade groot was...
Toen werd de witte kerk plotseling rood. De kokosnoten begonnen op reusachtige knikkers te lijken, die in de zwarte oksels der bomen hingen. De blauwe wolken met witte schuimranden zwollen rood op en het dak van de kerk leek wel een duivelskam.
Oom Safrie schrok, hij draaide zich om en keek over de rijstvelden naar de parwabossen van Salem, die rood waren als enorm gro- | |
| |
te fajalobies [rode bloemen] en hij zag dat het vuur verder vrat, de kant van Novar op.
Nu was het genoeg. Al die maanden had hem de gordel strak om het lijf gezeten, nu moest die worden los gerukt. Hij gaf een schreeuw! De donkere weg smoorde zijn geluid.
Zweet en tranen mengden zich op zijn gelaat.
‘Het wordt mijn dood!’ riep hij weer. ‘Houd op, God! Wat wil Je? Wat wil Je met ons negers? Is het omdat wij geen vingers hebben om een vuist te maken, dat Je met ons doet, wat Je wilt? In de strijd van onze voorouders met de dieven, koos Je de kant van die sakasaka's [ellendelingen]. Je stond hun toe om de huizen in brand te steken en hen weg te voeren met kettingen om de nek. De hele wereld kan getuigen hoe ze als ongedierte stierven. Wie ben Je? Je bent toch geen bloedzuiger? Eens moet Je verzadigd zijn als Je buik vol is met ons bloed. Waarom schiep Je onze voorouders, wanneer er hun hele leven geen dag was dat ze ademen konden zonder vrees, zonder slaaf te zijn. Mijn God en Heer! Kom! Kom nader!
Jij en ik zijn hier op deze duistere weg. Ik hoor mensen bidden, dat ze willen leven, ík hier wil niet leven! Ik wil alleen maar weten waarom al die dingen moeten gebeuren. Je kunt mij doden, als Je vertoornd bent, maar laat mij eerst weten, wat Je met ons wilt. Wonden uit de slaventijd veretteren ons hart, maar toch straf Je ons! Wij vragen Je niet meer dan een korrel zout om op de tong te leggen, opdat er geen maden in ons binnenste zullen komen, maar toch lach je ons uit! O, houd op! Zie, zie dan! Waarheen we ons wenden daar is vuur, armoede en zweet! Slangen die het vuur, dat Jij in onze bossen hebt aangestoken, niet kunnen harden, komen kronkelend de weg op, die wij moesten begaan. Ze komen een schuilplaats zoeken in onze galerijen, waar onze kinderen spelen. Overal krioelen mieren en vreten de paar vruchten op, die Jij vergeten hebt. O, mijn God! Mij is geleerd, dat Jij alles hebt gemaakt, blank en zwart, groot en klein, goed en kwaad. Maar waarom heb Je voor ons meer kwaad gemaakt dan goed gemaakt. Nu gaat Joewan weg, Joewan, die ik heb grootgebracht alsof hij mijn bloedeigen kind was. Jij bent het! Jij verdrijft hem uit Coronie door het hondeleven dat Je ons geeft. Je weet, hoeveel ik van hem houd! Je weet dat zonder hem mijn leven stuk zal gaan. Als ik er geen goed
| |
| |
aan heb gedaan hem te leren alles van de grond en de aanplant te verwachten, zeg het mij dan! Wat had ik moeten doen? Ik voel, dat ik mijn plicht deed. En de dag, dat Jij, mijn God, ook vertoornd zult zijn omdat wij onze voorouders niet willen verachten, - die dag kun Je ons allen levend verbranden als wij gehurkt zitten in de moerassen!’
Met de ogen vol tranen stond hij te wachten hoe Gods stem hem zou antwoorden uit de donkere nacht.
Maar alles zweeg...
Toen zette in de kerk een vrouw een lied in, lang en hoog, met een stem, die diep uit haar binnenste opsteeg: ‘Heer, als ik moe ben, zal ik gaan rusten...!’
Oom Safrie boog het hoofd en liep terug naar Novar. Misschien, dacht hij, misschien zal Joewan weer tot zichzelf komen. Misschien gaat hij toch nog niet weg!
Een auto reed voorbij. Naast de chauffeur, stijf als een zwart beeld kon hij Joewan zien zitten...
|
|