| |
| |
| |
Eenlingen
| |
| |
Albert Helman
Het omgekeerd verleden
Het domme ochtendritueel waaraan de stadsmens zich gewend had - baden, tandenpoetsen, scheren, je zo geschikt mogelijk aankleden - maakte dat ik elke dag later dan mijn bedoeling was, met Eposi op stap ging. Niet dat ik zijn geduld al te veel op de proef stelde. Lijdzaam en stil als hij van nature was, had hij er nog geen enkele keer zelfs maar de toespeling van een aanmerking over gemaakt, hoewel hij er zeker het recht toe gehad zou hebben, want wij waren werkelijk kameraden.
Alleen kameraden gaan immers dag aan dag zo met z'n tweeën op stap, om te jagen en in het oude bos al de vele kleine avonturen te beleven, waarbij je op elkander aangewezen bent en precies leert zien wat een man waard is. Maar het geduld van een Indiaan is onuitputtelijk, tijd speelt voor hem bovendien niet zo'n vreselijke rol als voor ons. Alleen was het dom tegenover het wild, dat zich vroeg in de ochtend, misschien nog slaapdronken van de nacht en traag onderweg naar zijn drinkplaatsen, gemakkelijker laat verschalken dan verder op de dag, wanneer alles volop in het bos zijn geheimzinnig en onmerkbaar, maar daarom niet minder druk leven is begonnen.
Als gewoonlijk stond Eposi al vlak bij mijn hut te wachten, de hut die hij en de andere mannen van Pajakpeu's dorp speciaal voor mij gebouwd hadden, terwijl de vrouwen, bezig met hun huiselijke arbeid, of uitgestrekt in hun hangmatten, er niet de minste aandacht aan schonken. Háár bezoeken waren pas gevolgd toen alles kant en klaar was en ik mij in die allerprimitiefste woning goed en wel voor een wekenlang verblijf geïnstalleerd had.
Toch was de echte vertrouwelijkheid pas na heel wat dagen van bedrijvigheid en nachten van stille gesprekken gekomen. En het was mijn vriendschap met Eposi - onuitgesproken, vanzelf ontstaan zoals een palm onverwachts een scheut vruchten uit zijn binnenste
| |
| |
te voorschijn zwaait, en even manifest - die het meest de algemene aanvaarding van mijn ongewone aanwezigheid in de hand gewerkt had. Bij al het andere, zijn kameraadschap, zijn leiding bij de jacht, was ik Eposi dáár nog het meest dankbaar voor. Want wie bij deze Indianen de vriend van één is, is een vriend van allen.
Met zijn boog en pijlen in de hand, de glans van vroege zon op zijn gitzwarte sluike haren en zijn prachtig roodbruine huid, een jongeman die, lichter van kleur evengoed een Griek, zeg maar een Spartaan had kunnen zijn, stond hij mij aan te zien, ernstig als altijd, maar toch met een zachte vriendelijkheid in zijn bos-donkere ogen.
Ik schouderde mijn geweer en zei: ‘Mi deh. Eindelijk klaar, Eposi.’
‘Dan kunnen we gaan,’ antwoordde hij.
Dit was ook al een soort van ochtendritueel tussen ons geworden. Bij zulke volkomen vrije, zwervende lieden die aan niets aards gehecht zijn, niet langer op één plaats blijven dan de opengekapte velden genoeg vrucht opleveren, niet méér om een gehele landstreek geven dan hun gedicteerd wordt door de grote of minder grote aanwezigheid van wild en vis, en die geen moeite hebben al hun bezittingen overal met zich mee te nemen indien dat nodig is, bij zulke mensen vormen zich zonderling genoeg al heel gemakkelijk vaste gewoonten. Je hoeft maar twee- of driemaal hetzelfde gedaan of gezegd te hebben, en het is traditie geworden. De geringste afwijking daarvan zou verwondering wekken en een duidelijke explicatie vergen. De herhaling van het moment openbaart bij hen meteen de eeuwigheid, en het is de levensritmiek die hun schijnbaar ongeordend bestaan behoedt voor wanorde en chaos, zowel uiterlijk als innerlijk.
Zo was het dan ook vanzelfsprekend dat wij langs hetzelfde voetpad als bij vorige gelegenheden het bos in trokken, en niet eerder dan door de grillen van het wild er toe gebracht zouden worden, daarvan af te wijken om een willekeurige richting in te slaan. Eposi zou ontstemd geweest zijn, had ik iets anders voorgesteld.
Toen wij het dorp verlieten, was het al nagenoeg uitgestorven. De mannen waren reeds heel vroeg eropuit getrokken om te jagen, te vissen of zomaar te zwerven (want vaak genoeg kwamen zij met
| |
| |
lege handen terug) en de vrouwen naar hun kostgronden getogen, nu het planttijd was, daar de regens volkomen weggedreven leken. Er waren alleen nog wat oudjes en de kleinste kinderen in de hutten over.
Hetzelfde bospad dat wij nu volgden, leidde ook, maar dan langs een zijweggetje iets verderop, naar de open plekken in het bos waar de mannen al een poos geleden de bomen hadden omgehakt om ruimte en licht te maken, daarna het onderhout en de heesters hadden weggekapt om toen, vlak voordat de regens invielen, de zaak schoon te branden. De buien van de regentijd deden de rest, en nu was het de beurt van de vrouwen, die verder de hele aanplant evenals het wieden en het oogsten hadden te verzorgen.
Een lui seizoen was voor de mannen aangebroken; wat speels gejaag en gevis, verder doelloos rondhangen, tenzij hun eigen gerei enige aanvulling of reparatie behoefde. Meer viel hun niet te doen, eenvoudig omdat het niet nodig was. Het zware leven in deze Indiaanse gemeenschappen kwam helemaal op de vrouwen neer. Je kon er beter als man geboren zijn. De taken waren streng, maar wel erg ongelijk verdeeld.
Het is een van de domheden van ons, zogenaamd hoger beschaafden, dat wij de dingen der wildernis steeds afmeten naar onze eigen maatstaven, en ons er over verbazen waarom degenen die wij ‘primitieven’ plegen te noemen, er geen verstandiger levenswijze op na houden. Verstandiger, wel te verstaan: meer in overeenstemming met onze westerse manieren, gebruiken en opvattingen. Maar het is een grenzeloze domheid, ook al schijnt ze onvermijdelijk, omdat wij, hoezeer wij ons ook in de mentaliteit van anderen proberen in te leven, toch telkens weer vervallen in dit soort van betrekkingswaan, en onwillekeurig toegeven aan een eigendunk die niet eerder dan bij diepgaand onderzoek elke fundering blijkt te missen. De pretenties zijn er, voordat je er zelf erg in hebt, en blijven, ook lang nadat men ze overwonnen meent; zo vast zitten ze bij ons ingeworteld. Slechts heel zelden worden ze afdoend gecorrigeerd.
Het was een heerlijke morgen, en opgewekt liep ik achter Eposi aan, tot wij bij het kruispunt kwamen. Daar bleef hij even staan, keek uit naar het zijpad en scheen te aarzelen. Ik geloofde zijn gedachten te raden en zei: ‘Ikonau is zeker bezig op het veld...’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde hij enkel, en begon weer, nu iets langzamer, door te lopen.
Ik ging aan zijn zij stappen, zoals ik weleens meer deed wanneer het bospad breed genoeg was.
‘Je bent bang dat het een beetje te zwaar voor haar is, niet?’ vroeg ik.
‘Ze weet zelf wat ze kan doen,’ antwoordde Eposi.
Hij was niet zo lang geleden met Ikonau getrouwd, die uit een veel zuidelijker gelegen dorp kwam, en kort voor mijn aankomst was ze bevallen, maar het was moeilijk gegaan en het kind stierf al gauw daarna. Eposi had zelf, volgens goede Caraïbische zeden, braaf als een zieke in de hangmat gelegen, terwijl zijn jonge vrouw, op een bankje zittend, al de narigheid van een langdurige verlossing doorstond. Dagenlang had hij zich nauwelijks bewogen, met kreunende stem gepraat en genoegen genomen met de ziekenkostjes die de zogende moeder hem gaf. Maar het had niet mogen baten zijn ziel en zijn levenskracht zo zorgvuldig te behoeden ter wille van zijn nageslacht. Het kind was toch gestorven, en het duurde nog een hele tijd nadat hij het armzalige wicht had begraven, voordat Ikonau weer goed op haar benen kon staan en zonder in elkaar te zakken, enige afstand afleggen. Ze zag er nog altijd veel te tenger uit voor een Indiaanse, maar nu was ze toch op het veld gegaan met de andere vrouwen, zoals dat hoorde.
‘Had jíj het niet voor haar kunnen doen?’ vroeg ik. ‘We gaan nu zo plezierig samen uit jagen, maar het hoeft niet. Ik kan best een paar dagen wachten, of op mijn eentje gaan, voor een enkel keer... Ga gerust terug, als je wilt.’
Maar Eposi bleef zwijgend naast me voortlopen. Weldra kwamen wij, of liever hij, want hij zag honderdmaal meer dan ik in de wildernis, een bosvarken op het spoor, dat ons urenlang in beslag nam, voordat wij het onder schot kregen. Ik miste het ook nog, brildrager die ik ben, en kon die vervloekte handigerd pas afmaken, nadat een pijl van Eposi hem bij zijn verder vluchten voldoende belemmerd had. Het was opwindend, zodat het hele bestaan van Ikonau door ons beiden vergeten werd - dat sprak vanzelf.
We kregen het bosvarken net te pakken op een plaats waar ook marails zaten, een van de lekkerste woudvogels om 's avonds zo heel
| |
| |
op je gemak op de peuzelen, en niet al te moeilijk om te schieten bovendien. De marails hielden ons weer een hele tijd bezig, voordat we er genoeg van hadden en bepakt en beladen in het hete middaguur onze terugtocht begonnen.
‘Ikonau krijgt aardig wat te doen voor vanavond,’ zei ik, onze jachtbuit monsterend, die, ook al werd hij op de traditionele wijze over het hele dorp verdeeld, nog meer dan genoeg zou overlaten voor ons drieën, de twee rechthebbende jagers en de daarbij behorende vrouw. ‘Als ze maar niet te moe is, na al het werken op het veld,’ ging ik voort. ‘Anders zullen wíj straks moeten koken. Dat is ook wel aardig voor een keer.’
‘Mannen koken niet. Dat is vrouwenwerk,’ zei Eposi laconiek.
‘Als je alleen bent, kook je dan toch ook?’
‘Dat is wat anders. Maar niet als een vrouw in de buurt is.’
Arme Ikonau, dacht ik bij mijzelf. Ze heeft het zwaar te verduren. Maar blijkbaar kan het niet anders. In Noord-Amerika werken de mannen zich een angina pectoris, alleen om hun vrouwen een lekker luxe leventje te bezorgen, en daar kraait ook geen haan naar. Ik zal er noch ginds, noch hier enige verandering in kunnen brengen. En tegelijkertijd dacht ik, met een beetje kwaad geweten, aan al de keren dat ik mijn moeder, en later mijn vrouw, in het huishouden had zien ploeteren, zonder zelf een vin te verroeren, omdat ik - zo had ik mezelf toen gepaaid - toch óók mijn bezigheden had, zij het op een andere tijd... Ach, we zijn allemaal één pot nat.
Prettig vermoeid en bezweet keerden wij in het dorp terug. En hongerig als wolven. De enkele Indianen die we tegenkwamen, waren vol lof en bewondering. Volgens gewoonte gingen wij meteen naar Eposi's hut - dat had ik van meet af aan tot een vanzelfsprekendheid gemaakt - alwaar de buit moest worden ontweid en verdeeld.
Ondanks de vracht van het bosvarken was Eposi sneller gaan lopen dan gewoonlijk. In het dorp kon ik hem nauwelijks meer bijhouden. Maar pas toen ik zelf hijgend bij zijn hut was aangekomen en mijn dode vogels op de grond had neergegooid, zag ik de reden van zijn haast. Ikonau lag in haar hangmat vaalbleek en met gesloten ogen. Een paar vrouwen stonden hulpeloos bij het hoofdeind. De oude Pajakpeu was er ook - hij was zoveel als de medicijnman,
| |
| |
maar hij keek werkeloos toe en antwoordde ternauwernood op de paar korte vragen die Eposi hem stelde. Veel te weinig vragen naar mijn oordeel, ofschoon... het sprak vanzelf wat er aan de hand was. Het veldwerk was te veel geweest voor Ikonau, en daar lag ze nu, met haar anders zo lief gezicht helemaal weggetrokken. Het zachte roodbruin van haar wangen en voorhoofd tot een glansloos trommelvel verstrakt, en er zat een trilling in haar gesloten oogleden, die niets goeds voorspelde.
Ik heb nooit iets kunnen begrijpen van de liefdesbetrekkingen tussen de mensen. Niet in de westerse wereld waarin ik ben opgegroeid, en van mijzelf al niet, laat staan van deze lieden. Aan tal van kleinigheden had ik vroeger kunnen opmerken, dat Eposi erg op zijn jonge vrouw - bijna een kind nog - gesteld was. En nu deed hij haast koel en onverschillig, nadat hij even zijn hand op haar voorhoofd gelegd had. Hij zei iets tegen een van de oudere vrouwen - het was echter geen order voor Ikonau's verzorging. Want de vrouw ging naar buiten en begon aanstonds het wild schoon te maken, even later door Eposi gevolgd, die wegwandelde om de dorpsgenoten te halen voor de verdeling. Alles scheen zijn gewone loop te zullen volgen.
Ik verliet de hut nu ook maar, om mij wat op te frissen bij de kreek die vlakbij zijn zwarte water traag voorbij liet stromen, zo traag als de dagen en jaren en misschien generaties hier in de eeuwigheid vervloten. En onderwijl dacht ik: Arme Ikonau... hoe moet dat nu... Het is vast en zeker uitputting. Op deze manier sterven ze hier... is dit hele ras gedoemd om uit sterven. En wij die beter weten, die in onze steden volop dokters en sanatoria en versterkende middelen hebben, wij kunnen er niets aan doen...
Terwijl ik opgefrist van de kreek terugwandelde, kwam Eposi mij alweer tegemoet en zei: ‘Er is eten voor ons.’
‘Laten wij in mijn hut gaan,’ stelde ik voor. ‘Dat is rustiger voor Ikonau. Ze heeft veel rust nodig, geloof ik. En een krachtige soep om te beginnen.’
‘Ze wil niet eten. Ze bloedt weer,’ antwoordde Eposi slechts. ‘We gaan maar naar jouw plaats.’
Toen we daar tegenover elkaar zaten, met onze etenskalebas op de knie en het cassave-brood vlak bij de hand, kon ik mij niet langer
| |
| |
weerhouden en begon ik een hele redenering op te zetten over de onjuistheid om vrouwen, vooral wanneer ze in de omstandigheden van Ikonau verkeerden, het zware werk te laten doen dat evengoed, zo niet veel beter, door de mannen verricht kon worden. Wíj waren immers niet degenen die kinderen kregen en wíj waren het niet die maandelijks door de natuur geplaagd, ons in acht moesten nemen. De vrouwen konden in het dagelijks leven alles wat wij ook konden. Waarom dan niet het omgekeerde? Vooral omdat daar toch telkens goede redenen voor waren, opgelegd door de natuur, die van haar al meer prestaties vergde dan van ons.
Eposi liet mij kalm uitspreken, zonder één tegenwerping te maken. Pas toen hij gereed was met zijn maaltijd, zijn mond met het laatste stukje cassave-brood had schoongeveegd en zich nog eens vol wellust over zijn buik gestreken had, rekte hij zich uit en zei: ‘Je weet niet hoe het vroeger was. Daarom praat je zo.’
‘Vroeger? Het is toch altijd zo geweest,’ antwoordde ik lichtelijk verbaasd.
‘Misschien bij jullie in de stad. Maar hier niet. Hier was alles omgekeerd. Lang geleden. Maar het heeft zijn reden dat het nu anders is.’
‘Hoezo? Dat moet je me dan eens uitleggen,’ vroeg ik, en strekte mij uit in mijn hangmat, waarop ik tot dusver gezeten had. Eposi kwam overeind, ging tegen de hutpaal tegenover mij leunen en sprak lui: ‘Als ik zeg vroeger, dan bedoel ik heel, heel lang geleden, toen de grootvader van mijn grootvader nog niet geboren was, en er nog een heleboel Indianen leefden. Meer dan bosvarkens in het bos. In die tijd waren de vrouwen zoals de mannen en de mannen zoals de vrouwen.’
Er kwam een lach om zijn mond, en de gedachte alleen al dat het ooit zo geweest moest zijn, scheen hem te amuseren. Hij streek zich nogmaals over zijn blote buik en opeens begon hij weer te praten, langzaam, maar onafgebroken, in een van die plotselinge opwellingen van spraakzaamheid en redenaarswellust die de anders zo zwijgzame Indianen soms overmeesteren, wanneer ze iets willen bepleiten dat hun hoog zit of erg belangrijk voorkomt. Het was het langste relaas dat ik ooit iemand tijdens mijn verblijf in dit dorp heb horen geven.
| |
| |
Eposi zei: ‘Oude mensen hebben het mij verteld. In den beginne kregen de mannen de kinderen, de mannen werden telkens ongesteld en de mannen waren degenen die het huiswerk deden: koken en weven en pottenbakken en werken op het veld. De mannen hadden toen nog borsten om hun kleintjes te zogen, - je kunt het overblijfsel ervan nog zien, want waar dient het anders voor, dat wij ook tepels hebben? De vrouwen gingen in de hangmat liggen als er een kind geboren werd, en de mannen waren onderworpen aan het gezag van de vrouwen. Zij vonden dat heel gewoon, want zo had Tamoesi (God) het ingericht. De vrouwen waren sterk en groot, ze gingen jagen en vissen en deden wat hun beliefde. Zij heersten over de mannen, sliepen bij hen of namen een andere man wanneer het hun niet meer beviel. Sommigen hadden zelfs twee of drie mannen, bij wie ze kinderen maakten.
Een hele tijd ging zo voorbij. Toen begonnen de mannen en de vrouwen ruzie te krijgen, want de vrouwen waren heerszuchtig en lastig. Ze meenden alles beter te weten, ook over het mannenwerk - dat nu vrouwenwerk is - en speelden te veel de baas over de mannen-kinderen, die ze niet eens wisten te zogen. Er was voortdurend ruzie en krakeel, steeds erger.
Om daaraan een eind te maken, werd met onderling goedvinden besloten, dat de mannen en de vrouwen ieder apart zouden gaan wonen. En omdat de vrouwen toen degenen waren, die gewoon waren om op jacht te gaan, door de bossen te trekken en verre afstanden af te leggen, werd overeengekomen dat zíj hun dorp zouden gaan maken aan de verste oever van de Massoeano, de grote rivier, zo breed als een meer, die daar in het Oosten stroomt, die kant uit. Maar de mannen zouden blijven waar ze waren, aan deze kant van de Massoeanorivier, waar ze nu zijn. Zo was het afgesproken.
Maar nog voordat de mannen en vrouwen uit elkaar gingen, gebeurde iets anders. Er was een groot opperhoofd, een vrouw natuurlijk, die Konori heette. Ze was weliswaar een geduchte krijger, maar ook een trotse en lastige vrouw. De ergste van allemaal. Op een morgen kwam ze voorbij de hut waar een man ineengedoken op zijn hurken zat, met de mat onder zich, die gebruikt wordt wanneer iemand ongesteld is, - net zoals de vrouwen tegenwoordig doen. De
| |
| |
man zat te steunen en te kermen van de pijn, want hij was nog jong, hij had zijn eerste kind nog niet gekregen.
Konori zag het, en begon verschrikkelijk te lachen. Ze lachte hem in zijn gezicht uit, omdat hij er zo slecht aan toe was en een narigheid had, die zij nooit kreeg. Ze noemde hem kleinzerig en ze riep de andere vrouwen die langskwamen, om met haar mee te lachen en de stakker te bespotten met zijn maandelijkse ellende.
Toen stond de man plotseling op, hij hief zijn armen omhoog en riep Tamoesi tot zijn getuige, dat het geen rechtvaardige zaak was, hoe een man voor niets moest lijden, en kinderen krijgen en op het veld werken, terwijl de vrouwen hen zo maar stonden uit te lachen, ze hen slecht behandelden en ze hen verder aan hun lot overlieten. Als het omgekeerd was, zouden de mannen zo niet doen, maar de vrouwen beklagen om hun lot en medelijden met hen hebben. Dit zwoer hij bij het aangezicht van Tamoesi die hierboven woont, achter het blauwe van het uitspansel, waar de eeuwige jachtvelden van onze voorvaders zijn. Daarom spreekt men ook van voorvaders en niet van voormoeders. Wij stammen van vaders af, zíj hebben ons gebaard, heel lang geleden.
Toch hielden Konori en de andere vrouwen die bij haar stonden maar niet op met spotten. En wat gebeurde? Tamoesi heeft het verleden omgekeerd. Hij maakte van de ene dag op de andere, dat de vrouwen als mannen, en de mannen als vrouwen werden. De vrouwen kregen grote borsten, met alles wat daarbij behoort, terwijl die van de mannen klein werden. De vrouwen brachten voortaan de kinderen voort en moesten pijnen lijden, terwijl de mannen bij hen gingen slapen wanneer ze daar zin in hadden, en op jacht of op reis gingen wanneer ze dat wilden. Zíj werden nu de krijgers en de opperhoofden en moesten gehoorzaamd worden, terwijl de vrouwen het veld moesten bewerken dat de mannen voor ze openkapten. Maar de mannen bespotten ze niet, omdat ze wisten hoe machtig Tamoesi was en omdat ze wilden dat alles nu zo blijven zou als het geworden was. Zij hebben altijd de vrouwen beter behandeld dan de vrouwen hen vroeger behandeld hebben.’
Eposi rekte zich nogmaals uit, nadat hij zijn uiteenzetting gegeven had, en keek mij aan alsof hij zeggen wou: wat onnozel van je dat je de vanzelfsprekendste zaken niet begrijpt.
| |
| |
Zo gemakkelijk wilde ik hem echter geen kamp geven - hij was immers mijn vriend - en daarom vroeg ik: ‘Maar waarom zijn Konori en de andere vrouwen toen niet weggetrokken zoals ze eerst van plan geweest waren? Dan hadden de mannen toch lelijk zitten kijken, ondanks Tamoesi's rechtvaardige hulp.’
Met uitgestrekte hand weerde Eposi mijn domheid af. ‘Sommigen hebben het gedaan,’ antwoordde hij meteen. ‘Konori en een hele stoet vrouwen zijn inderdaad weggetrokken, de Massoeano over. Daar leefden ze alleen en vochten tegen de mannen die aan die kant van de rivier wilden komen jagen.’
‘Ik heb ervan gehoord,’ gaf ik toe. ‘De Massoeano heet bij ons de Amazonas. Daar, in het zuidoosten. Het is de grootste rivier op aarde, de moederrivier.’
‘Juist,’ zei Eposi vergenoegd. ‘Zie je wel. En dan heb je zeker ook gehoord hoe het verder is toegegaan met Konori als opperhoofd. Ze kregen geen kinderen; Konori niet, en geen van die vrouwen die met haar meegingen, want er waren geen mannen. Daarom werd afgesproken dat één keer in het jaar de mannen de rivier mochten oversteken. Op andere tijden werden ze weggeschoten met oerali-pijlen [met curare, gif], maar die ene keer mochten ze komen en bij de vrouwen blijven om ze een kind te geven. Daarna moesten ze meteen weer weg. Als ze dan het jaar daarop terugkwamen en het kind dat ze gemaakt hadden, was een jongen, dan mochten ze het mee terugnemen naar hier, want de vrouwen wilden geen mannelijke kinderen houden. Maar was het een meisje, dan waren de vrouwen blij en behielden het om hun stam van Koenja's (vrouwen) te laten voortbestaan. En aan de mannen gaven ze voor dat meisje een prachtig geschenk in ruil, - kostbare sieraden van groene steen of van goud. Dat was de prijs die ze voor de dochters betaalden. Daarom is een zoon voor ons onbetaalbaar, maar voor een vrouw moet je geschenken geven. Meisjes zijn handelswaar, net als jachthonden. Zo is het gebleven.’
Hij zweeg weer. Maar omdat wij nu toch eenmaal in een van de diepere schachten der stamwijsheid waren afgedaald, vroeg ik verder: ‘Hoe is het vandaag? Zijn daarginds nog van die vrouwenstammen zonder mannen, en gaan er weleens mannen van jullie op bezoek?’
| |
| |
Eposi begon te grinniken.
‘Ze moeten er nog zijn,’ antwoordde hij. ‘Waarom zouden ze er niet meer zijn? Maar ze verschuilen zich en zijn moeilijk te vinden, behalve voor degenen van wie ze een kind willen hebben. Men zegt ook, dat ze er tegenwoordig mannen als slaven op nahouden. Ik weet het niet. Sommigen van ons hebben geprobeerd ze te vinden en zijn er naar toegegaan, helemaal aan de andere oever van de Massoeano. Enkelen zeggen dat het ze gelukt is, anderen zeggen helemaal niets. Wie weet wat ze er meegemaakt hebben. Want weer anderen zijn nooit meer teruggekomen, zodat je van alles kunt denken.’
Toen hij weer zweeg en met zijn rug tegen de hutpaal begon te schuren, zei ik: ‘Het is een rare geschiedenis, Eposi. Blanke reizigers die daar in vroeger tijd zijn geweest, hebben hetzelfde bericht en het staat reeds in heel oude boeken.’
Hij knikte: ‘Als ze niet gelogen hebben, dan moet dat er staan.’
Beiden zwegen wij nu een hele poos, in de huiselijke stilte waarmee je tegenover een Indiaan kunt zwijgen en zijn zwijgende aanwezigheid ondergaan. Tussen ons de verstandhouding als een rustig smeulend vuur, waarnaar je beiden kijkt met éénzelfde woordloze, onverwoordbare belangstelling.
Totdat het mij opeens, onwillekeurig, ontviel: ‘Hoe zou het nu met Ikonau gaan?’
Terwijl Eposi naar zijn tenen staarde, zei hij: ‘Je gelooft dat ze doodgaat?’
‘Als ze niet goed verzorgd wordt, ben ik er bang voor.’
‘Alle mensen gaan eens dood, vriend.’
‘Maar dat zou verschrikkelijk zijn voor haar; ze is nog zo jong. En voor jou.’
‘Het zou erg zijn. Maar ik ben ook nog jong.’
Zijn wreedheid - of was het iets anders? - kwam mij onbegrijpelijk voor, en ik trachtte, in de mening een nieuwe schacht van dat ondoorgrondelijke gemoedsleven bereikt te hebben, nog verder daarin door te dringen.
‘Je bedoelt, er zijn nog allerlei andere vrouwen in de wereld, en je zult zonder haar ook wel kunnen leven?’ vroeg ik.
‘Als ze sterft, ga ik naar de Massoeano-rivier. En ieder van de vrouwen die ik daar aantref, schiet ik neer met een oerali-pijl. Tot
| |
| |
ze me zelf misschien doodschieten. Want zulke vrouwen zijn slecht, heel slecht. Een vrouw moet bij haar man blijven, zolang hij dat wil.’ Hij dacht even na en ging toen voort: ‘Maar Ikonau is altijd goed geweest. Ze kan beter blijven leven.’
Eposi's stem klonk vlak, maar resoluut bij dit laatste, hoewel hij voortdurend op zachte toon gesproken had.
‘Zullen we dan eens gaan kijken of we iets voor haar kunnen doen?’ vroeg ik weer.
‘Wat? Heb je medicijnen bij je?’
‘Niet de goede medicijnen voor haar. Jammer genoeg. Ze heeft geen koorts en geen hoestziekte. De medicijnen die ik heb, zijn mannenmedicijnen. Maar we kunnen haar werk voor haar gaan doen, vandaag en morgen en overmorgen. Dan kan ze blijven rusten en aansterken.’
Met een afwerend gebaar, bijna pathetisch als een bezwering, zei Eposi: ‘Je wilt dat het omgekeerde verleden terugkeert. Maar dat kan niet, en het mag niet. De dingen moeten blijven zoals ze zijn ingesteld. Wil je dat de zon op de aarde valt en dat het water naar boven stroomt? De vissen leven niet op het land en de herten niet in de lucht. De purperhartboom bloeit niet in het regenseizoen en het is niet in de droge tijd dat het 's avonds weerlicht. Alle dingen hebben hun plaats en hun volgorde. Jij weet, waar de grote heren hun geweren bewaren, en ik weet waar de oerali groeit. Tamoesi heeft alles zo gezet, en het is niet voor de levenden en niet voor de doden om daarin verandering te brengen.’
Er was nu toch een zweem van drift over hem gekomen, terwijl hij dit laatste sprak. Buiten was het doodstil, zoals het vooral des namiddags in het dorp stil kon zijn. Een enkele vogel kwetterde in de verte - bijna hinderlijk. Ik wist dat ik niet verder gaan moest.
En ik kón niets meer zeggen; ik wilde ook niets meer zeggen, klom uit de hangmat, besluiteloos. Eposi legde zijn stevige mannenband op mijn schouder en uitte zijn eenvoudige vriendschapdieper dan ooit na dit gesprek - met de woorden: ‘Wij gaan elke dag samen jagen, zo lang als je hier bent. Zoals het hoort.’
Maar twee dagen later gingen wij toch niet op jacht. Misschien omdat het toen, onverwachts in dit jaargetijde, zo erbarmelijk regende; misschien ook, omdat die morgen Ikonau begraven werd.
|
|