kwam in mijn ogen terecht. Sindsdien heb ik niet meer gezien en heb ik alleen nog maar afgeteld. Thuis zei hij dat ik onvoorzichtig was geweest en ik heb het altijd maar zo gelaten.’
‘Maar dat is al zo lang geleden’, zei Astrid, ‘daar is nu toch niets meer aan te doen?’
‘Nee, dat is niet meer terug te draaien. Maar ik zou wel willen dat hij vóór zijn dood - hij is nu 83, is het niet? - één moment aan mij denkt. Anders zal hij na het leven evenveel lijden als ik tijdens het leven gedaan heb.’
‘Wat wilt u dat ik doe?’, zei Astrid, die nog steeds niet naar haar gestorven oudoom had durven opkijken, ongeduldig.
‘Niets’, zuchtte hij, ‘groet hem alleen maar van me en zeg hem dat blind zijn erg is, maar dat het nog erger is om goed te kunnen zien en toch blind te zijn.’ Eerst tien meter verderop durfde Astrid even om te kijken. Twee staalgrijze bollen staarden haar na. Maar het leek alsof ze niet half zo scherp getekend meer waren als anderhalve week geleden. Het was alsof er een soort waas voor hing en ze hadden niet half het angstaanjagende meer dat haar toen zo van streek had gebracht.
Uit het grote valies heeft oma verschillende doeken tevoorschijn gehaald en op tafel uitgespreid.
‘Zoek maar uit, lief kind. Je zestiende verjaardag vier je niet elke dag.’
‘Je moet haar die anjisa geven die van tante Wallie is geweest’, zegt opa. ‘Die stond jou vroeger goed en die gaat Astrid zeker ook goed staan.’
‘Ja, maar waar is die?’ Oma zoekt nogmaals in het valies.
‘O, ik weet het al. Hiernaast, bij Wim. Ik ga hem meteen zoeken. Ik geloof zelfs dat ik al weet waar hij ligt.’
‘Ja’, zegt grootvader terwijl oma de kamer uitgaat, ‘je oma was vroeger een mooi meisje hoor.’
‘Met hoeveel kinderen waren jullie vroeger thuis, opa?’, vraagt Astrid terwijl ze oma buiten langs het raam ziet schui-