| |
| |
| |
1 Rijmelaars en analfabeten?
Met de kennis van de Surinaamse literatuur is het niet bijster vrolijk gesteld en zeker niet als het gaat om de periode na 1975. Ik spreek dan niet alleen over Nederland - waar ‘minderheden’ in het verpletterende boekenaanbod allicht ten onder gaan -, ik spreek ook over Suriname zelf. De situatie in Nederland wordt aardig getekend in een zin uit het tweede deel van Het is vol van schatten hier, een lijvige, geïllustreerde inventarisatie van de Nederlandse literatuur. Het boek verscheen als uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum in 1986 en ter oriëntatie vermeld ik dat Edgar Cairo dan al dertig boeken op zijn naam heeft staan. Over de inbreng van schrijvers als Cairo, Bea Vianen en Frank Martinus Arion zegt het boek: ‘Een en ander laat zich, mede door externe invloeden als van Aimé Césaire, overigens nog niet tot een scherp profiel samenvoegen.’ Daar is natuurlijk geen speld tussen te krijgen, tenslotte is elke literatuursituatie weinig inzichtelijk als je er geen moeite voor wilt doen. Het Letterkundig Museum acht zich verder ontslagen van de plicht om nog meer woorden aan de ‘jonge’ Surinamers en Antillianen vuil te maken. Blijkbaar was het gebrek aan inzichtelijkheid geen obstakel voor het museum om eerder het Schrijvers prentenboek van Suriname uit te brengen en daarin wel een zinvolle ordening aan te brengen.
Toch zit de aandacht voor de Surinaamse letteren in de lift, ook in Nederland. In Onze literatuur vanaf 1916 (1984 en daarna geregeld herdrukt) wijdt Piet Calis een verdienstelijk hoofdstuk aan Suriname en de Nederlandse Antillen. Albert Helman, Shrinivāsi, Bea Vianen en Edgar Cairo passeren de revue en ook Hans Faverey blijkt in dit gezelschap verdwaald te zijn. De Delftse oudschoolmeester A.N. Vader geeft in zijn boek 50 Nederlandse en Vlaamse schrijvers van de tweede helft van de 20e eeuw (1986) een
| |
| |
hoofdstuk Surinaamse literatuur en biedt twee afzonderlijke profielen ‘met leestip’ over Cairo en Vianen. Zijn verdienste zit hem eerder in de intentie om minder bekende auteurs naar voren te brengen, dan in de nogal simplificerende wijze waarop dat gebeurt: ‘De roman “Geen onderdelen” (1979) heeft als thema: Wanneer je iets koopt, b.v. een bromfiets, en er gaat iets kapot, dan is er in heel Paramaribo geen vervangend onderdeel te krijgen.’ De schrijver als fietsenhandelaar dus. In het tiende deel van de nblc-reeks Uitgelezen (1988), een serie ‘reakties op boeken’, wordt ook aandacht aan Surinaamse auteurs besteed, zij het dat de selectie deze keer wat origineler is: Rabin Gangadin en Hugo Pos. In deze drie gevallen gaat het om uitgaven die zich richten op het gebruik op scholen. Dat is in mindere mate het geval met de opstellen die Wim Rutgers heeft gebundeld in een boek met de onmogelijke titel Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven (1986). Anders dan de voorgaande drie auteurs is Rutgers goed thuis in de Caraïbische literatuur en zijn boek geeft dan ook uitstekende inleidingen op het werk van Antilliaanse schrijvers en van de Surinamers Trefossa, Helman, Shrinivāsi, Vianen en Cairo.
Wat in al deze boeken opvalt, is dat er met uitzondering van Shrinivāsi geen enkele auteur in figureert die daadwerkelijk in Suriname woonachtig is en daar zijn werk publiceert. Dezelfde vaststelling kan gemaakt worden ten aanzien van praktisch alle artikelen over Surinaamse literatuur die na pakweg 1975 verschenen zijn. Dat betekent dan dat langzamerhand een sterk vertekend beeld is ontstaan van wat de Surinaamse literatuur nu eigenlijk omvat. Stel je voor dat op gelijke wijze een selectie werd gemaakt uit de Vlaamse auteurs...
Voor die eenzijdige benadering zijn wel wat verklaringsgronden aan te geven. Eind jaren '60, begin jaren '70 is een groot deel van literair Suriname naar Nederland verhuisd en de belangrijksten daarvan vonden onderdak bij Nederlandse uitgevershuizen. Het spreekt vanzelf dat zij de invloed van hun nieuwe leefomgeving ondergingen: hun thematiek verschoof, werd steeds sterker een emigrantenthematiek, om zich in bepaalde gevallen in recente
| |
| |
jaren ook daarvan weer te verwijderen. Hoe dan ook, het object van schrijven had op den duur nog maar weinig van doen met datgene waar de auteurs in Suriname zich om bekommerden. Wilden die schrijvers in Nederland zich literair staande houden, dan betekende dat dat hun werk ook naar de vorm een zekere transformatie doormaakte. Maar daarover later meer in hoofdstuk 11 en 12.
Een tweede factor was de gebrekkige informatie-uitwisseling. Het merendeel van het literaire werk in Suriname wordt gegeven in eigen beheer en van een systematische distributie of export is veelal geen sprake. Tot 1975 heeft de Sticusa via aankoopsubsidies de verhuizing van boeken naar Nederland vaak op zich genomen. Deze Stichting voor Culturele Samenwerking is herhaaldelijk verweten een paternalistische en cultuurimperialistische instelling te zijn (zoals nu nog de ambassades van India en Indonesië). Zeker voor de beginjaren snijdt dat verwijt hout. In het boekje over de vroege jaren van de Sticusa, Groot geld tegen klein geld (1988) van Albert Helman en Jos de Roo, zegt Eddy Wessels, die rond 1950 voorzitter van het Cultureel Comité Suriname was: ‘Wij probeerden de mensen te interesseren voor westers georiënteerde muziek en toneel om zo een basis te leggen voor een eigen cultuur.’ Maar toen de Sticusa in 1975 bij de Surinaamse onafhankelijkheid een trap onder het Hollandse achterwerk kreeg, vergaten de beleidsmakers in Paramaribo dat er een hiaat op te vullen was. De met veel bravoure uitgevoerde en vroeg of laat ook wel noodzakelijke operatie leverde nul komma nul op. Niet enkel werd het minimale stroompje cultuur naar Nederland geblokkeerd, ook de toevoer van informatie holde achteruit, de gaten in het boekenbestand van het Cultureel Centrum Suriname spreken boekdelen. Deze situatie verslechterde nog zienderogen na 1982 als gevolg van de belabberde deviezenpositie.
De sterke afroming van het in Suriname aanwezige literaire talent plus de verslechterende informatie-uitwisseling hebben het literaire klimaat in Suriname natuurlijk geen goed gedaan. Als dan veel werk uitkomt dat de toets der kritiek niet kan doorstaan, neemt de belangstelling voor het literaire werk af, bij lezers en bij
| |
| |
critici. Hugo Pos in Reizen en stilstaan (1988): ‘Wat er precies is misgegaan weet ik niet, maar op een goede dag merk je dat je het onderwerp uit de weg gaat. Als iemand, laat ons zeggen, een studente die aan een scriptie werkt, je erover opbelt, dan krijg je het gevoel dat ze je over een pijnlijke zaak wil uithoren.’ En in Oost en West en Nederland (1986) tekende Jos de Roo uit de mond van dezelfde Pos op: ‘Jammer dat de kwaliteit van de poëzie achteruitgegaan is. Wat nu geschreven wordt haalt het niet meer bij de beginfase. Als poëzie alleen maar verlangens over Surinames vooruitgang behelst: dat je tot je dood zal strijden, dat je in het binnenland zal strijden, dat je in de soela's zal strijden, dat je God weet waar zal strijden - dat wordt een beetje vervelend, vooral als zo'n dichter nog nooit in het binnenland geweest is. Al dat pathetische geschrijf is vervelend. Het moet verinnerlijkt worden.’
Deze citaten geven aardig weer hoe in Nederland tegen de literatuur uit Suriname wordt aangekeken. Alleen: ook Hugo Pos is slachtoffer van de krakkemikkige uitwisseling van literair materiaal. Hij heeft een aantal verdienstelijke artikelen geschreven over de Surinaamse literatuur van de jaren zestig en in Het Parool besprak hij veel werk dat bij Nederlandse uitgevers verscheen. Maar van de ontwikkelingen na 1975 is Pos slecht op de hoogte en dat blijkt ook uit het vervolg van zijn relaas in Oost en West en Nederland waar hij zegt niet pessimistisch te zijn om vervolgens te wijzen op werken die al twintig jaar geleden verschenen.
Er ontstaat dus een neerwaartse spiraal. Er is een sterke generatie in de jaren zestig (die nog in hoofdstuk 8 ter sprake komt). In Suriname-nummers van Nederlandse literaire tijdschriften vindt het werk van die generatie grotere bekendheid: Contour in 1966, De Gids in 1970, Tirade in 1973, Bzzlletin en een Bulkboek in 1975. Een groot aantal van de talentvollen van de daaropvolgende generatie verdwijnt naar Nederland: Edgar Cairo, Astrid Roemer, Jit Narain. Er ontstaat een vacuüm in Suriname dat maar moeizaam opgevuld wordt. De aandacht neemt af en hier ontstaat het beeld dat, zoals Hugo Pos het aangaf, de Surinaamse literatuur niet veel meer dan verzetsgedichten oplevert. Die negatieve beeldvorming
| |
| |
heeft ook te maken met het feit dat rijmelaars en analfabeten het zicht verduisteren op het goede werk dat er wel degelijk ook geschreven wordt. Er tekenen zich nieuwe tendensen af - het Vlaamse tijdschrift Deus ex Machina liet er in 1987 in een Suriname-nummer al iets van zien, het Nederlandse tijdschrift Preludium volgde in 1988 - maar er is nog veel kaf onder het koren.
Dat bleek nog maar weer eens ten overvloede bij de samenstelling van het Preludium-nummer. Na een oproep in het Surinaamse dagblad De Ware Tijd kwam een groot aantal bijdragen binnen, vooral gedichten, waaronder het volgende, ‘Aan mijn geliefde’:
Ik laat me door jou in de armen wiegen.
Als ik denk aan de momenten toen wij
Drukke straten en propvolle dorpen.
Wij mochten niet ontmoeten
anders zouden wij boeten.
eind ik hier met mijn geschiedenis.
U ziet: de kern is de verre geliefde. Geliefden zijn bijna altijd ver en dat is maar goed ook, want wat zou er anders van de literatuur terechtkomen? Het draait hier dus om precies zo'n zelfde geliefde als ook al bezongen werd door de vrolijke Frans uit de 12de eeuw die tot zijn spijt in een klooster was terechtgekomen en daar de oudste Nederlandse versregel neerschreef: Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu, alle vogels hebben hun nesten begonnen behalve ik en jij. Maar de Surinaamse versie laat behalve de nesteldrift ook zien wat er gebeurt als de geliefde wel binnen bereik komt: dan eindigt de geschiedenis en is het liedje uit.
Ik wil graag nog een vers citeren, maar dit is, anders dan het eerste, wel gepubliceerd. Het verscheen in een bundel in het voorjaar van 1988 en heet ‘Oom met zijn lange baard’:
| |
| |
maar nergens zijn ze vet genoeg
hij moet een ander plan bedenken
zoniet, moet hij de bossen in
Om 's dichters talent alle ruimte te geven ook nog het daarna volgende:
Tante Mok maakt zich geen zorgen
zij heeft wat kippen in de ren
maak ik een slaatje van ei
Mechtelly, acht jaar lang voorzitster van de Schrijversgroep '77, schrijft in haar voorwoord tot het bundeltje dat de dichter een moeilijk te beschrijven figuur is. Ik citeer: ‘Komt achterlijk over, maar blijkt achteraf toch wel zijn hersenen goed te kunnen gebruiken.’ Dat blijkt uit het feit dat hij erg goed kan onthouden ‘al beweert hij het tegendeel’, en daarbij komt: ‘Hij is erg christelijk.’
Deze citaten maken duidelijk dat er grote misverstanden bestaan over wat literatuur eigenlijk behoort te zijn. Het kwalijke is dat het idee van de Surinaamse literatuur als een verzameling rijmelaars en analfabeten erdoor bevestigd wordt. Dat arrogante beeld is dus niet enkel ontstaan uit betweterij, als een restant van cultureel-koloniale verhoudingen, of als een uitvloeisel van onwetendheid, van slecht-geïnformeerd-zijn, het is ook in de wereld gekomen door het feit dat er een meute van rijmelaars (zoals de eerstgeciteerde) en analfabeten (zoals de tweede dichter) bestaat. Op zich zegt analfabetisme niets, want er zijn schitterende vertellers onder de niet-geschoolden. Maar het zijn de schoenmakers die
| |
| |
zich niet bij hun leest houden, de notoire prutsers die het potentiële krediet van de goede dichters en schrijvers aan flarden hebben geschoten.
Literaire dilettanten kan men slechts doodzwijgen, maar de zaken liggen toch minder eenvoudig dan dit simpele zinnetje suggereert. In Suriname is er een traditie gegroeid die wil dat elke figuur die een aantal woorden aaneen heeft geregen tot wat hij een dichtbundel noemt, prompt toegang verkrijgt tot President, Assembleevoorzitter, Ministers en andere hoge lieden tot nut van 't algemeen. Automatisch daaraan gekoppeld is een stroom van publiciteit: foto's verschijnen op de voorpagina van kranten, en radio en televisie verspreiden het grote nieuws. Hoe mooi dit ver doorgevoerde democratische beginsel op het eerste gezicht ook lijkt, het werkt niet in het voordeel van de serieuze schrijvers en dichters en dus eigenlijk ook niet in het voordeel van de Surinaamse literatuur.
Nu zal het u niet ontgaan zijn dat ik een nogal gevaarlijke opmerking heb gemaakt met de stelling dat in Suriname grote misverstanden bestaan over wat literatuur eigenlijk behoort te zijn, want wie maakt uit wat iets behoort te zijn? Ik heb met die stelling dan ook zeker niet willen suggereren dat ik een soort ‘recept’ van wat goede literatuur is, in mijn hoofd heb. Wat ik bedoeld heb is dit: laat ik vooropstellen dat er in Suriname een aantal auteurs is dat wel degelijk scherp ziet wat wel en wat niet literatuur genoemd kan worden. Dit veronderstelt dus een bewust onderscheidingsvermogen. Eveneens bewust echter schakelen sommige Surinaamse auteurs dat onderscheidingsvermogen uit.
Ik neem de laatste poëziebundel van Albert Mungroo, Hayka. Albert Mungroo is directeur van de Bruynzeel Houtmaatschappij en hij is bovendien de huidige voorzitter van de Schrijversgroep '77. Zijn bundel verscheen in mei 1988 in eigen beheer met steun van De Surinaamsche Bank, de Surinaamse Post Spaar Bank, de Algemene Bank Nederland, de Volkscredietbank, de Hakrinbank, de Verzekeringsmaatschappij enna en het warenhuis Kersten. Of die subsidiegevers alle een exemplaar van de bundel heb- | |
| |
ben kunnen krijgen, weet ik niet, want een deel van de oplage van 500 werd verminkt door regenwater in de kofferbak van Mungroos auto. Pagina 6 vermeldt dat de omslagtekening van de architect E.H. MacNack is, maar dat is niet zo, die is van Erwin de Vries, een van de weinige Surinaamse kunstenaars die echt arrivé zijn: zijn werk is aangekocht door het Museum of Metropolitan Art in New York en het Stedelijk Museum in Amsterdam en hij vervaardigde bronzen van de hoofden van Simon Carmiggelt, Joop den Uyl en nog tamelijk recent - o, scherpzinnig marktinstinct - Ruud Gullit en Anthony Nesty. Het merendeel van de Surinaamse dichtbundels bevat een voorwoord - niet zelden het vermakelijkste deel van een uitgave - en met Hayka is dat ook het geval. Het voorwoord is geschreven door E.W. Wong Loi Sing, de schrijver Frits Wols, secretaris van de Schrijversgroep '77. Wat hij zegt over Albert Mungroo is interessant: ‘Albert steekt zijn standpunt niet onder stoelen of banken. Voor hem is elke uiting van emoties in woorden een gedicht.’ U begrijpt dat wanneer u nu met uw duim tussen de deur komt en hartgrondig dingen zegt die uw jongste kind niet ter ore moeten komen, die uiting beschouwd moet worden als gelijkwaardig aan de Canto General van Pablo Neruda. Ten overvloede vervolgt Wong Loi Sing: ‘Er bestaan volgens hem geen goede of slechte, sterke of zwakke gedichten. Een gedicht
is een gedicht, en daarmee uit.’ Toch neemt de voorwoordschrijver wat gas terug: ‘Albert weet heel goed dat een bepaald gedicht je meer zegt dan een ander.’ Zo is dat natuurlijk.
Dat deze opvatting niet deugt, is snel in te zien voor een ieder die vindt dat literatuur kunst moet zijn en dat kunst primair bestaat bij de gratie van oorspronkelijkheid. Als gedichten niet meer getoetst mogen worden op hun originaliteit, hun zeggingskracht en taalbeheersing, dan heeft praten over literatuur geen enkele zin meer: iedereen die andermans gedichten overschrijft met enkele minieme veranderingen is dichter. Voortaan moet dan elke Surinamer een apart lemma krijgen in de Encyclopedie van Suriname want iedereen heeft wel eens twee regels laten rijmen, kortom: er is een anarchie die elke waardeschaal en dus ook elke poging tot lite- | |
| |
ratuurgeschiedschrijving overbodig maakt. De Surinaamse literatuur is dan gedoemd een kreupel kind te blijven.
Een poëzie-opvatting als die van Albert Mungroo komt ongetwijfeld voort uit de gedachte dat in een jonge literatuur alles maar beter kan groeien en bloeien, alles is meegenomen, waarbij hij dan de consequenties over het hoofd ziet: een enorme kwalitatieve degradatie van de literatuur en een zich steeds sterker afwenden van het publiek. Gelukkig deelt niet iedereen in dezelfde ‘poëtica’. Er is een aantal dichters en schrijvers dat uiterst consciëntieus de literaire taak opvat, dat tracht normen aan te houden die niet lager liggen dan normen elders. Zij kunnen slechts hopen dat de geschiedenis de zeef zal zijn die hun de plaats geeft die hun toekomt. Buiten Suriname hoort men zelden of nooit iets over hen. Hier zal hun werk duidelijk moeten maken dat het desondanks de moeite waard is, dat het de kwaliteit heeft om gelezen en gewaardeerd te worden door lezers waar dan ook.
|
|