Proloog
‘Ik sta tot aan mijn knieën in het water. Op een of andere manier is het padiveld hier niet egaal. Ik zou wel iets verderop willen gaan staan, maar dat kan niet, want de man in de verte maakt een teken dat ik de roodwitte lat in deze positie moet vasthouden. Op enige afstand zitten prachtige vogels. Ik heb er geen flauw idee van hoe ze heten. De wind, nog zilt van de modderzee, valt op het landschap, de padiaren. Alles beweegt, daarin alleen, roerloos, die vogels en mijn landmeetstok. Roerloos en onvermurwbaar.
Over de lage dijk, nauwelijks drie meter van mij vandaan, nadert een man. Hij groet me. Ik groet terug. Hij die in deze rust kan wonen, is benijdenswaardig. Ik zeg het hem ook. Hij knikt.
“Ik zou voor geen geld in de stad willen wonen, mijnheer,” zegt hij.
“Dat kan ik me indenken,” antwoord ik.
“Alles is zo duur geworden,” zegt hij, “maar ik merk er hier niets van.”
“Komt u nooit in de stad?” vraag ik.
“Zelden,” zegt hij. “Wat moet ik er zoeken? Alles wat ik nodig heb, heb ik hier. Ik hoor dat het onrustig is in de stad. Mijnheer, ik heb niks te maken. En toch: ik houd van dit land. Zou de koningin nu niet kunnen ingrijpen?” Ik zeg hem dat we allang geen koningin meer hebben. Hij beweegt