Rond de couveusekindjes: IV Tobben met het Sranan
Vierde casus. De traditie van het schrijven van proza in het Sranan tongo is aanmerkelijk langer dan die van bijvoorbeeld het Sarnami proza. Toch is het aantal geheel in het Sranan geschreven prozaboeken nog op de vingers van één hand te tellen, het aantal verhalen bedraagt niet veel meer dan vijftien. In de bundel Nieuwe Surinaamse Verhalen verschenen er twee, één van Ané Doorson en één van Eddy Pinas. Iemand heeft dat verhaal van Eddy Pinas ‘een nieuwe richting in het Sranan proza’ genoemd, ik kan dat niet beoordelen. Eddy Pinas is in elk geval heel eerlijk: ‘Ik zit vaak met Nederlandse zinnen in mijn hoofd die ik dan letterlijk in het Sranan vertaal.’ Aan het verhaal is dat soms ook te zien, maar het blijft een goed verhaal. Toch hoort men niet graag dat het origineel niet direct uit de volkstaal komt - en hetzelfde geldt ten aanzien van sommige Sarnami gedichten die door de dichters eerst in het Nederlands zijn geschreven. Waarom men hiervoor liever de ogen sluit, is onduidelijk. Tenslotte zegt deze werkwijze meer over de literaire scholing van de schrijvers, dan over hun affectie tot een bepaalde taal. Wat telt, wat alleen telt, is het eindprodukt.
Ik opper deze vraag: is een jonge cultuur meer gebaat bij een substantiële kritiek die het couveusekindje langzaam maar zeker tot een sterke peuter kan doen uitgroeien, of bij een zuurstofproducerende, jeugdziekten negerende aandacht die de baby wel snel tot peuter maakt,