blijven en ik wist dat hij door mijn artikel er niet van weerhouden zou worden om terug te keren - als hij dat wilde. Soecy Gummels had ik, als mede-organisator van een literatuurmanifestatie met nieuwe gedichten op het programma gezet en als ik haar dus al afgebroken had, dan had ik haar ook weer een beetje opgemetseld. En wat Heyde betrof: die had door het innemen van bepaalde medicijnen last van zijn maag gekregen. Men moet zijn zaakjes kennen.
Nu had ik van die schrijver daar in Unique niet verwacht dat hij zou memoreren hoe ik als enige in Suriname werk had besproken van bijvoorbeeld Eugène Rellum, Jit Narain, Jozef Berrenstein en ja: ook Paul Middellijn en Soecy. Ik was blij dat hij zijn achterbaks geroddel nu in de openbaarheid had gebracht. Alleen: bij de verkeerde gelegenheid.
Maar het springtij zette door. Ik hield een lezing over R. Dobru, een zeer genuanceerd betoog, al zeg ik het zelf, waarin de beperkingen van Dobru's schrijverschap met evenveel zorgvuldigheid werden besproken als de verdiensten ervan. Dat een groot deel van Dobru's werk uiterst middelmatig van kwaliteit is, gemeten naar literaire maatstaven, mocht echter volgens onze man niet gezegd zijn. Dobru is een groot schrijver, stelde hij. Natuurlijk legde ik nog maar weer eens uit wat de dovemansoren niet vermochten te horen, maar wat ik zei, is hier niet belangrijk. Belangrijker en veel afdoender is wat dichter Michaël Slory na mij te berde bracht: deze man - en hij wees op de kinderboekenschrijver daar, vier meter van hem vandaan - heeft persoonlijk tegen mij gezegd: die Dobru, die gaan we helemaal afbreken, die man moet weg. De kinderboekenschrijver kroop bijna onder zijn stoel. En daar hoorde hij ook.