Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 373]
| |
10. ConclusieLetterkundig werk wordt daar geschreven waar het zijn materiële bronnen vindt en en zijn middelen om zich te ontplooien. In Suriname is dat altijd eerst en vooral de hoofdstad Paramaribo geweest. Daar ratelden de drukpersen, daar viel gedempt licht over de leestafels van boekerijen, daar gooiden schepen het anker uit die drukwerk uit het buitenland aanvoerden, daar waren de schouwburgen en sociëteiten en zetten gouvernementsambtenaren, missionarissen en zendelingen hun beste scholen neer. Na decennia, na eeuwen soms vinden wij de weerslag van alle bedrijvigheid nog terug op het papier van boeken, tijdschriften kranten en archieven. Maar van dat papier licht slechts nu en dan iets op van de werkelijke verhoudingen. Het ‘Neger-Engelsch’ was dan wel goeddeels verdreven uit de scholen en het drukwerk, het leefde nog altijd, ook onder veel stadsbewoners. De uit de slaventijd stammende opvoeringen onder de naam Du, werden nog altijd opgevoerd, en er kwam een nieuw genre bij: de lobisingi. De Du transformeerden mee met de grootse verandering van bevolkingssamenstelling die de Aziatische immigranten teweegbrachten, en verkregen een andere verschijning in de laku. Deze vormen van orale literatuur - uitvoerig beschreven in het eerste deel - leefden aan het einde van de 19de eeuw ook binnen de stadsgrenzen van Paramaribo. Weinig rijst uit de kranten op over de inheemse, chinese en bosnegerculturen, over de hindostaanse en javaanse groepen, waarbinnen de eerste generatie in Suriname geborenen opgroeide, over de libanezen die bijna geruisloos hun plaats vonden in de samenleving. Het is waarschijnlijk juist het isolement van al deze culturen - met uitzondering van de libanese - geweest, die gemaakt heeft dat er in Suriname zoveel méér aan cultuurgoed is bewaard gebleven dan in andere Caraïbische landen. Diep in de aarde onder enorme druk ontstaat de diamant. Verdrukte culturen zoeken een aanpassing naar binnen toe, die soms duurzamere vormen oplevert, dan wanneer culturen alle ruimte krijgen.Ga naar voetnoot513
Feit is dat dat deel van de kolonie Suriname dat kan gerekend worden tot de geletterde stadscultuur, na 1890 een opbloei van het culturele leven zag, zoals het die alleen een eeuw vroeger gekend had. Maar al speelde dat festijn zich dan bijna uitsluitend af binnen de grenzen van Paramaribo, de ‘betere klasse’ was al lang niet meer uitsluitend blank en die klasse verbreedde zich ook aanzienlijk. De nieuwe groepen immigranten uit Brits-Indië en Java bleven daar vooralsnog helemaal buiten. Evenals de andere bewoners van district en binnenland, doken ze alleen af en toe op in het vizier van krantenschrijvers. De moderne techniek deed zijn intrede in de hoofdstad met elektrische straatverlichting, telegrafieverbindingen en de eerste films. De kwaliteit van het drukwerk verbeterde; het was vooral drukkerij/uitgeverij H.B. Heyde die met een hele reeks belangwekkende boekuitgaven kwam. Het bibliotheekwezen groeide expansioneel en ontwikkelde zich, evenals het journalistieke leven, grofweg langs drie banen: de evangelische, de katholieke en de neutrale. Tal van kranten verschenen en zorgden ook met hun onderlinge debatten voor leven in de brouwerij; de Nieuwe Surinaamsche Courant bracht meestal een hele pagina met Surinaamse berichtgeving in rubrieken als ‘Stadsnieuws’ en ‘Kunst- en letternieuws’. De contouren van een serieuze toneel- en literaire kritiek tekenden zich af, | |
[pagina 374]
| |
inclusief enkele gedachtewisselingen over de functie van kritiek, waaraan ook een van de vele nieuwe leesverenigingen met haar tijdschrift Kennis Adelt een bijdrage leverde in 1895. In bijna alle krantenbesprekingen, ongeacht de denominatie van de krant, werd een combinatie aangehouden van een ethische norm wat de tekst betreft, met een artistiek oordeel over het acteren. Richtsnoer was nog altijd wat er in Holland op dit vlak gedacht werd. Zij die actief voeling wilden onderhouden met alles wat Hollands was, verenigden zich in de Groep Suriname van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Intussen was Suriname voor Nederland nog verder weggeschoven naar de periferie van het Koninkrijk der Nederlanden dan het altijd al was. Weliswaar rekende J. de Liefde zijn opmerkelijke korte roman De geschiedenis van een kankantrieboom uit 1891 af met de stereotiepe wijze van beschrijven van de Surinaamse koloniale geschiedenis, maar de beeldvorming over Suriname en de Surinamers in de Nederlandse letteren hield over de gehele lijn - en zeker in de missioneringsliteratuur - nog vast aan oude schematiseringen, om niet te zeggen racistische clichés. Voor de lezende Surinamers die zichzelf in de spiegel van die lectuur zagen, moet dat zeker niet bevorderlijk hebben gewerkt op het corrigeren van het zelfbeeld. De sterk neerlandocentrische cultuurpolitiek die zijn intrede had gedaan met de nieuwe onderwijswet van 1876, werkte daar ook bepaald niet aan mee. Hoe sterk het Europese voorbeeld doorwerkte, bleek vooral uit het lokaal geschreven toneelwerk. In de beginjaren van de twintigste eeuw vertoonden verschillende geschriften als reactie op het verval van de plantagelandbouw de neiging om de negentiende eeuw met een zekere nostalgie te bezien. De Curaçaose predikantendochter Henriëtte Conradi, die nog geboren was in de slaventijd, kon in 1913 een artikel schrijven over de West-Indische vrouw in de negentiende eeuw, waarin zij de slavernij weliswaar verwierp, maar tegelijkertijd tal van argumenten aanhaalde om te laten zien dat de slaven zich tot 1863 ‘beschermd’ wisten door hun meesters.Ga naar voetnoot514 Zelfs al bezitten haar observaties mogelijk meer geldigheid voor Curaçao dan voor Suriname, dan nog geeft zij daarmee de mentaliteit ook van veel Surinaamse scribenten goed weer. In de memoires-achtige stukken van J.G. Spalburg, E.J. Bartelink, A.W. Marcus en Jacq. Samuels is het verval van de landbouwkolonie aanleiding tot lamentaties over de ‘goede oude tijd’. Toch zijn er ook verschijnselen waar te nemen van een zeer geleidelijke geestelijke heroriëntatie. Door het weinig diplomatieke optreden van gouverneur De Savornin Lohman zien we een versterking van het landsgevoel, zich uitend in tal van gelegenheidsgedichten. In de Surinaamse geschiedenis en het Surinaamse volksleven werd de stof gevonden voor nieuwe verbeelding, veelal werk van realistische aard. Drie persoonlijkheden hebben op bijzondere wijze hun inbreng in het literaire leven gehad. G.G.T. Rustwijk gaf met Matrozenrozen (1915) de eerste bundel van een in Suriname geboren dichter. J.G. Spalburg kwam met de eerste Surinaamse bundel prozaschetsen Bruine Mina de koto-missi (1913). Met Een Beschavingswerk (1923), gepubliceerd onder de naam Ultimus, schreef Richard O'Ferrall de eerste Surinaamse sleutelroman; het satirische karakter van de tekst maakt die binnen zijn tijd tot een opmerkelijk boek. Het werk van alledrie draagt nog talrijke reminiscenties aan de slaventijd en de landbouweconomie, maar alledrie kijken óók verder. Als representanten van de rationaliteit en moderniteit, droegen zij bij aan het | |
[pagina 375]
| |
verjongde intellectuele leven van hun dagen. De oriëntatie op Nederland is verder met kracht weersproken in het werk van vijf Surinamers die na 1900 publiceerden. F.H. Rikken publiceerde in De Surinamer drie grote en veel gelezen historische romans in feuilletonvorm en betoonde zich daarmee de meest getalenteerde schrijver van zijn tijd. Jacques Samuels schreef een reeks prozastukken die pas in 1946 werden gebundeld in Schetsen en typen uit Suriname . Ook Johann F. Heymans met twee romans, E.J. Bartelink met plantersherinneringen, A.W. Marcus met poëzie en redes en voorts enkele scribenten van naturalistische schetsen in De Surinamer hebben een literaire productie nagelaten die duidelijk een eigen Surinaams stempel draagt. Men ziet in hun werk ook de vroegste experimenten met de Surinaams-Nederlandse taalvariant, wat hen niet altijd in dank werd afgenomen. In de kleurrijke straatzanger Goedoe Goedoe Thijm vonden orale en geschreven letteren hun verbindende schakel: hij bezong de actualiteit van de eerste decennia van de 20ste eeuw, maar liet zijn liederen ook als pamflet drukken. In het ‘Neger-Engelsch’ tekende predikant C.P. Rier met Bijbelvertalingen en liederen voor hoogwaardige teksten. Het Sranan dook nog een enkele maal op in een gedicht of een cabarettekst, maar een tekst in een van de andere volkstalen bleef verder, buiten het kerkelijke leven en buiten de orale letteren, even zeldzaam als een ijsbeer in het Amazoneregenwoud. In 1937 berekende Fred. Oudschans Dentz dat 105 creolen boekpublicaties over Suriname op hun naam hadden gebracht.Ga naar voetnoot515 Hij bedoelde met ‘creolen’ mensen die in Suriname geboren waren, maar het overgrote deel van degenen die hij opnoemde behoorde ook etnisch tot de creoolse groep. Het aantal van 105 was niet helemaal correct, want hij vergat bijvoorbeeld David Nassy en W. Lionarons (Kwamina), maar vastgesteld kan wel worden dat een vergelijkbare telling uitgevoerd in 1890 met moeite op een aantal van 10 zou zijn uitgekomen. De opleving van intellectuele activiteit in het tijdvak 1890-1923 laat zich aan deze cijfers goed aflezen. Overigens noemde Oudschans Dentz slechts drie namen van vrouwen. Dat aantal zou wel aangroeien, maar het zou pas na de onafhankelijkheid een krachtige opwaartse curve vertonen.
Het toneelleven van na 1890 kende minder organisatiestructuur dan in de voorgaande eeuw. Het genootschap Thalia bestond nog altijd maar ging roerige jaren in. Het bleef voornamelijk repertoiretoneel brengen, maar niet meer in abonnementenseries. Wat er aan toneelvernieuwing was, moest gezocht worden bij andere gezelschappen zoals Oefening Baart Kennis en talrijke andere die slechts kort bestonden. De eerste Surinaamse toneelstukken werden geschreven en opgevoerd: Lucij van R.A.P.C. O'Ferrall in 1896, Te laat of De wraak van een' Boer van Jacques Samuels in 1900 en de Wagneriaans-mythische opera Het pand der goden van J.N. Helstone in 1906. Joh.C. Marcus maakte met het ook in druk verschenen Deugd en belooning of Hoogmoed komt voor den val duidelijk hoezeer het Nederlandse toneel ook in 1910 nog altijd het voorbeeld aanreikte: het toneelspel bevat geen enkele referentie aan Suriname en was een variant op een van de vele negentiende-eeuwse Nederlandse stukken rond het vader/rechter-motief. De rellerige sfeer rond de opvoeringen van het stuk liet zien dat het nog zeker geen aanbeveling was om een | |
[pagina 376]
| |
toneelschrijver van eigen bodem te zijn. Opvallend in het theateraanbod werden drie soorten voorstellingen: de ‘soirées variées’ (cabaretavonden met een gemengd programma waarmee vooral Johannes Kruisland beroemd werd), de kinderoperettes van G.G.T. Rustwijk en de operettevoorstellingen onder leiding van J.W. Bueno de Mesquita. Het waren deze drie genres die ervoor zorgden dat het theater een huis werd voor een steeds breder publiek. Dans- en sportverenigingen brachten in hun programmering cabaretnummers, kluchten, sketches en soms ook kleine dramatische stukken. Ook zij hebben eraan meegewerkt de drempels van de theatertempels te verlagen. Nog steeds bleven de ‘mindere klassen’ grotendeels buiten het culturele gebeuren, maar de transformatie van de orale volkscultuur naar het volkstheater van de tweede helft van de 20ste eeuw, zette met de veranderende voordrachtskunst van de eerste helft van de eeuw een beslissende stap. |
|