| |
| |
| |
Hemelvaart
Plots zag 'k een schittring naast mij slaan en staan;
Mijn schaduw schrok met mij, nog, toen 'k vernam
Een stem zoo zoet, zoo goed, die sprak mij aan
En uit den sluier van die glorie kwam
Met zulk een woordenkeus gebenedijd,
Dat ik weer aamde en in die sterke vlam
Dorst staren, schouwend, waar een mantel-wijd
Van glansen-waairend-breed een Vrouwe omhing,
Die droeg 't hervormd Carmelitaansch habijt.
Terwijl haar zingen mij geheel omving,
Gebood Zij teeder: ‘Reik de hand mij!’ Gloeien,
Als lentzon boomgaard doet op heuvelkling,
Dat alle knoppen moeten openbloeien,
Joeg door mijn bloed. ‘Nu doe mij na en keer
U stadig rond mij zonder te vermoeien!’
Zoo trad ik traag om Haar, die trad zoo zeer
Rond mij en 't leek, wij waren kindren beiden,
Zustertje en broertje trippeldansend-teer
In Meizonmorgen over lenteweide;
Maar licht dan Zij en donker ik, saam paar
Van dag en nacht, zacht wentlend de getijden.
Glijdende in zalig-dwaas gedein om Haar
Dit kinderlijk gewissel, leek het mij,
Terwijl ik naar haar heilge voeten staar -
de, dat elk ronden radder ging voorbij
En dat de vreugd, zoo licht in 't rond te gaan,
Wies met het oogenblik en deed zoo blij
Bonzen mijn hart en fel mijn slapen slaan,
Wijl 't duizlen van den aardschen draai ontbrak,
Dat ieder ronde scheen te traag gedaan.
| |
| |
Zoo licht als bloesems aan een appeltak,
Wanneer de zuidwind wiegt dat rood-wit teer,
Meende ik te zweven en mijn aardschen hak
Kon waarlijk reeds niet de aarde raken meer.
Ik spande strak den voet en stiet de teenen
Nog nauw tot in der kruiden kruinen neer.
Tot zulk een vaart kan 't lichaam zich niet leenen
En leek toen 'k me in die wentling voelde rijzen,
De hul van 't lichaam als bevrijd van steenen.
Wendende al sneller naar Haar vrome wijze
En naar Haar dans mijn huppeling genegen,
Scheen 'k stil te staan en toch te keeren lijze.
Wat er van bloemengeur nog kwam gestegen
Dreef in zijn ijlheid, al te ras, naar onder,
Voor wie zulk aardsch aroom heeft lief gekregen.
Zacht-ver nog kondde een klok haar bronsgedonder
En even zwol 't gelui. De vage bons
Der gonzen zeeg met de aarde weg in 't wonder
Der stilte steilend rond en boven ons.
Nog even rees een aardsch geluid; van breed
Een bruisen eerder de echo dan de gons.
Nu de aarde al sneller in de diepte gleed,
Werd naast 't wijd land, tot week-smaragd verweerd,
Met lijn van licht de grens der zee gesmeed.
De groene vloed had reeds zijn vlak gekeerd
Naar 't front van onze vlucht. Nu scheen de zon
Niet meer het groote licht, door de aard' geëerd,
Wijl 't haar met zulk een glans en gloed omspon,
Of grenzenlooze ruimte licht haar droeg
En zij haar vaart daar niet in einden kon.
| |
| |
Daar zegen nu, die 'k vaak verlangend vroeg
Om mee te rijzen door het hoog azuur,
De wolken; liefst als 't vagend zonvuur sloeg
Met kleurge vlammen haar in 't schemeruur
En vonken geel, oranje en heet carmijn
Kruimden haar randen voor dien lutlen duur
Of schonk haar vliezen zulk een sprookjesschijn,
Dat héél de lucht vol, feeë' en elven stonden,
Gekleed in zon- of maankleurig satijn.
Zwijgend, voelde ik te strak mijn tong gebonden
Om een vaarwel haar innig toe te roepen,
Voor al de vreugden door haar ondervonden;
Voor al haar schitterende stoeten troepen,
Rood-goud van schild en speer, te voet, te paard;
Voor haar robijnen schijnpaleizen-stoepen,
Die diepten 't firmament met steile vaart;
Haar donderschepen, krakende in hun schoren,
Bij 't botsen op de dorstge korst der aard.'
Reeds rezen we als in een oneindgen toren,
Zoo snel en steil en de aarde scheen te vallen
Met zulk een slag, dat men dien val moest hooren.
Een ander licht vloog tot ons door de hallen
Van 't duistrend firmament met week een lichten,
Dat nu te hoornen scheen en dan te ballen.
Dat was de maan uit al die minnedichten,
Die daar zoo snel te wislen liep haar phasen.
Dat zoete licht waarheen de dichters richten
De rijmen van hun teederigste extazen.
‘O, mijn bemind poëtisch licht der nachten!
Ik was den minste niet van al die dwazen!’
| |
| |
Nog staarde ik op haar wisselende prachten,
Toen reeds werd de aarde om dat zacht licht gesmeten
En even er de matte glans van smachtte.
Terwijl dat paar dier tuimlende planeten
Daar diep in kringen neerwoei, ging ik tellen
En dat ras dag- en nachtgewissel meten.
De heilge Vrouwe, die 'k mocht vergezellen
Keek droef mijn pogen aan die maat te kennen.
Graag wenschte ik anders, maar die vraag bleef kwellen.
‘Een, twee, drie, een, twee, drie, een’ - de aard' bleef rennen
Om kleinre maan - ‘twee, drie, een, twee, drie, een’ -
Scheen ik mij nu elk ander tal te ontwennen! -
‘Twee, drie,’ - telde ik en telde er anders geen
En toch de dagen en de nachten tolden
Daar diep in zulk een razend varen heen.
‘Een, twee, drie,’ - 'k stamelde en me een onrust volde.
Was 't niet of iemand zachtjes naast mij schreide!
Of tranen langs haar lichtgesluier rolden!
Ons zalig wentlen scheen zich te verwijden
En 'k meende weg te vallen diep in 't ruim,
Nu schaamte haar ellende rond mij spreidde.
De groote vraag verspatte als vliegend schuim.
Mijn geest werd stil, hij wilde niet weer weten
En boette wroegend reeds zijn dwazen luim.
Toen als in zang, waar God in wordt geheeten
Een heilig welkom heeft de Vrouw geheven
Het glanzend hoofd en met een blik gemeten
Het diepe ruim en hevig aangedreven
Zong Zij in tonen klarend wonder-wijd
Zoo menschenstemmen niet er kunnen geven:
| |
| |
‘O, expliceerende Drievuldigheid.
Die in deez' kringen zoo de dwaze wijze
Keurt van de maten van den aardschen tijd!
Reeds mag ik U weer om mijn broeder prijzen;
Gij hoort zijn rouw met klagend noodgeschal
Den afgrond van zijn ziel uit tot U rijzen.
Ik, eens zijn zuster door den aardschen bal,
Gedenk mijn dwaas gebaren daar beneden;
Wie zonder U, die vaak niet vallen zal!’
Nu Zij zoo zong ruischte er uit mij een bede;
Ik trachtte graag mijn schaamte weg te zingen
En meer nog nu de heilge Vrouw zong mede.
Om dat hoog vuur daar wagen stervelingen,
Wat hen op aarde zeker zorgen baarde.
Reeds ging mijn stem naast die der Vrouwe dingen:
‘O, Christus Eucharisticus der Aarde,
Die 'k daar géén tel, geen twee, geen drie vergat!
O, bij Uw schijn, die U op aarde bewaarde,
Waarom ik graag U kinderlijk aanbad. -
Wees parasol genade voor Gods vuur,
Dat hier mij 't licht wil dooven. Ik vermat
Mij hier met aardsche maat van tijd en uur
Ruimten te meten, die geen maat verdragen
Als metgeheim van den Godlijken Duur’.
Zoo hing ik daar te smeeken en te klagen
En woest te gruwen van de idéé: Getal,
Dat haast had me uit dees heilgen ‘dans’ geslagen.
De Vrouwe scheen te hoeden mij voor val,
Zoo greep Ze en aan Haar glimlach ik herkende
De heilge danseres van straks, die al
| |
| |
Te graag met mij de hooge ronden wendde.
Nu 'k niet meer door mijn angst werd neergezogen,
Zag 'k diepst, waar het paar maan en aarde rende,
Dat tuimlen plots de macht uit mijner oogen.
De Vrouw wees naar de sterren, nu wij stegen,
Zij stonden reeds niet meer zoo onbewogen.
Gelijk een vuurwerk aanvangt te bewegen
En zijn schoon vonken wendt eerst ruischend-traag,
Draaiden de sterren zich in paren tegen;
De groepen wentlend weer in laag langs laag
Van lichten, zwervend elk door eigen transen.
In zachte golving rolde vlaag om vlaag
Een reiend dwarlen van gesproeide glansen,
Die als gebroken regenbogen vlogen,
Tot stilaan héél de hemel stond te dansen.
Als werd 'k door tuinen naar omhoog bewogen
Waar Gelder-rozen met doorstraalde blaaren
Poogden te tuimlen in mijn dronken oogen,
Die zich dat schouwen maar niet konden sparen;
Tot na dat trossen plots een éénling-prachtig
In suizend gloeien langs ons neer kwam varen.
Reeds héél een sneeuw van vuren vloeiend-machtig
Vloog tot ons neer, met diep harmonisch zoemen
En daalde snel en statig, teer en krachtig.
Schoon 't licht der Heilge zich kon meerdre roemen
En nog een glans kon de gesternten geven,
Moest mij dat wielend stralen toch wel doemen
Te sluiten de oogen, zoo geen wonder leven
Hen dwong te staren, waar in wijde vouwen
't Verruklijk lichtspel rond ons hing te zweven.
| |
| |
Ik kon mijn oogen schier niet meer betrouwen
En meende weenend in zoo'n vlam te vliegen,
Ware ik niet zacht weerhouden door de Vrouwe.
‘O, dwaze ziel!’ riep Zij mij lachend tegen,
‘Waar reeds dit vuur u dwingt de borst te hoogen
En de armen reikend van verlangen wiegen!
Wat zult gij teren uit, wanneer dees bogen
En bloemen vuur zijn langs ons heengegaan
En gij Gods kringen-zelf zijt ingevlogen,
Waar de oogen u eerst schouwend openslaan!’ -
Een vloed van vlammen kwam juist nederdalen
Met jacht van vuren wimpels langs zijn baan;
Een razend weefsel van gekleurde stralen.
Door zulk een aanval werd in 't eerst geslagen
Mijn mond, dat 'k nauw meer adem durfde halen
En zwijgend aan de Vrouwe hulp moest vragen.
Het scheen in 't zwijmen van mijn evenwicht,
Dat 't overdadig hart mij dood wou jagen.
Nog daalde weidscher-spannend steeds dat licht
In tal van waaier-groepen naar beneden
En voeren zonnen lijze uit mijn gezicht
Of de oogen er van pauwenstaarten gleden.
Verrukking deed mijn tong reeds innig beven
En zong, mijn mond uit, zalig-dwaze beden:
‘O, Danseres des Vaders, uit dit leven
Mij zwierend in dees hoogten, zal 'k ontmoeten
Hem, Die me op aard dit aanschijn heeft doen geven?
Dees mond nog borlend tal van Wees-gegroeten
Aan alle Heilgen, die maar luistren willen
Naar dit dom lichaam, dat zooveel wil boeten!
| |
| |
Komt Hij mijn innige begeerten stillen,
Waar ik op aard zoo rustloos moest om dwalen
En zal Zijn rust nu in mij overtrillen?’
Wie zou niet lachen om zulk dwaas vocalen!
En 't scheen wel ernst Haar mij te willen plagen
Door schijnbaar-doof mij doen mijn vraag herhalen:
‘O, Danseres des Zoons, die mij gedragen
Hebt tot dees hoogten, ga ik Hem nu tegen,
Voor wie ik zong in 't glanzen van mijn dagen?
Voor wie ik om geen lijden heb gezwegen,
Toen ik daar doolde diep in de aardsche kringen
En 't leed der hel als rond mij zag gestegen!’
Reeds kreeg ik weer den lust mijn vreugd te zingen
Om 't voorspel van de geestlijke waardijen,
Die achter dit geheim der sterren hingen.
‘O, Danseres des Geestes’, haastge rijen
Van opgetogen woorden vloeiden samen;
‘Is 't Vuur, waarmee de zaalgen zich vermeien
Nu dit? De letters van Zijn Heilge Namen
En van de Vlammen in die Pinksterdagen
Boven de hoofden van de Apostlen kwamen?
En is mijn zetel nu al aangedragen
En zult Ge ook daar héél dicht nabij mij blijven?
Wordt daar muziek in zoet accoord geslagen,
En mag ik Hem ook daar sonnetten schrijven?
De Hemel hooger dan 't geheel der lichten,
Die hier zoo schielijk naar beneden drijven?’
‘O, dwaas, wees rustig, gij zult mogen dichten
En met uw vingers teeknen aan de transen
De Glorie Gods en die der aangezichten
| |
| |
Die in de plooien van Zijn Godheid glanzen;
En zingen uit de hemelsche refreinen
En heilig dansen, dansen, niets dan dansen!’
Indien er in 't gelaat van heilgen lijnen
Kunnen zich oolijk en verguit bewegen,
Moest dat bij zulk een antwoord toch wel schijnen.
Zalig-bedeesd had ik nu schier gezwegen,
Zoo felst niet een plots lichten op kwam doemen,
Al wervlend steil ons zijn groot ronden tegen.
Het zwart-blauw ruim kon reeds zijn velden noemen
Een wieling naderende kermispleinen
Vol molens draaiend de honderden bloemen
Van hun illuminaties; 't al aan 't deinen
Om sneller steiler helling neer te glijden
En in vallei gesternten te verdwijnen;
Om zijn spiralen weer omhoog te spreiden
- Langs andre lichten, die reeds kringlings daalden -
Naar meerdren in den top van 't ruim aan 't rijden;
Waar manen-bleek, als leege schalen dwaalden
En kwijnden ver aan de eindelooze zoomen,
Waar zij zich al of niet meer achterhaalden.
Meer eer dat groot licht recht tot ons zou komen,
Scheen zich het ruim vol vloeiend goud te neevlen;
Kransen van vlammen kwamen flakkrend stroomen,
Al vlokkend voor den kern een felst verheevlen
Van gassen gloeiend vuurvlakte overdwarlend,
Om hoog in 't brandend jachten op te geevlen
Met lijnen gloed weer dalend, dichter-warlend
Tot groot gedruisch van vanen vuur, na 't vloeien
Verspreid en plots onstuimig samen-scharlend.
| |
| |
Het wielen van dat weefsel wist te loeien
Zoo grootsch, dat 'k niet het licht dier ster zag breken
En onvergeetlijk spectrum openbloeien.
Maar toen ik voor den lust van 't zien bezweken,
Mij naar een prachtig centrum wilde bukken
En de oogen zich daar dronken schier aan keken,
Hief mij de Vrouwe plots met snelle rukken,
Zóó, dat ik niet kon raden haar bedoelen
En dacht teleurgesteld aan heilge nukken.
Dit scheen een sein door Haar het eerst te voelen,
Want ook in mij kwam een begeerte steigren;
Er wilde iets uit me, en aan dat plotse woelen,
Kon ik de macht niet op mijn lichaam weigren.
Ik hing te weiflen, hoe mijn ziel te geven,
Tot ik met prooisprong van geestdriftge krijgren,
Schatte de maat der vlucht om uit te leven
In stralen, die mijn aardsche hul schier droegen,
Had ik maar fel begeerd om vast te zweven.
Ik vocht nog, willend graag het eind vervroegen
En draalde voor dien glans, die ging omvangen.
Terwijl wij vriendlijk-worstlend opwaarts joegen,
Weerde ik zacht weg de Heilge, maar om 't prangen
Van eigen drang en door Haar hevig sleuren
En 't druischen van dien gloed en Haar gezangen
Slonk mij de kracht. Nu kon Zij licht mij beuren
En joeg Zij steil mij door dat glinstrend zinken
- Waar mijn gedaant zoo door dat vuur ging kleuren,
Dat in Haar glans weerspiegelde mijn blinken.
Toen slingerde Zij diep mij, nu Zij 't won,
Of men een ster wil in een ster verdrinken,
Den Afgrond in der Goddelijke Zon.
|
|