Verzameld werk. Deel 3(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1316] [p. 1316] 1913 Eeuwigheid Daar dwaalt een ster, begeerig naar den nacht, zonder gestraal hoog om de zonne henen... Daar is een ziel, die naar die sterre smacht, wijl z'immer om den naakten dag moet weenen; het is een ziel, die steeds den avond wil, om stil te mijmren met een teer behagen in roerloos luistren naar het bladgeril van wat de winden aan de boomen vragen; die álles doen wil om die éene Rust die wenkt, die noodt naar verre paradijzen, die - ver van aardschen, valschen, brozen lust - steeds schooner uit een schoon omhooge rijzen; en die te beiden poogt, het Uur dat treedt - langzaam, doch zeker uit de schemeringen van 't ongeweetne - naar die ziel, die weet de komst, doch niet het uur der eeuwge dingen. Daar beeft een licht... een lamp?... een toorts?... een ster?... op grijze kim... een weiflen... dan traag stijgen, dat is de ster - verwacht, gedacht nog ver - van 't uur van rust-ontvangen, biddend zwijgen; dat is het teeken van dat Uur, - dat komt, plotsling, geruischloos uit de schemeringen van 't ongeweetne - dat dien mond verstomt, die immer vraagt de komst der eeuwge dingen. Men zal haar roepen, die het Uur niet weet, en zij zal gaan in ongeziene gangen naar 't eeuwig eind van alle vreugde of leed, achter die verre sterre van verlangen... Vorige Volgende