| |
| |
| |
De sfinx
‘En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
Donkerte van oneindge zandvallei.
Alleen de sterren als herinring, dat
Buiten dees woestenij nog iets bestaat,
Heerlijk groen leven in een gouden dag.
En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
Een enkele dwaler komt wel eens gedoold,
Een levensmoede, wetend niet waarheen,
Wie het rumoer der aarde is grootste pijn.
En doelloos doolt hij door de duisternis
Slecht vordrend, wijl zijn voet weer schuift terug
In 't mulle zand, zo komend tot de zone,
Waarin mijn klacht vertrilt in verste klank...
En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
Mijn hoofd en borsten ener vrouw, mijn lijf
Van dier, mijn doem, die immer smarten zuigt
Uit poriën der aarde onder de zeeën
Door, uit de bergen, uit de steden waar
Mijn wortelen van pijn zijn vastgegroeid.
Daarom bleef ik half vrouw, toen ik werd dier,
Wijl ik de lusten uit de beker zoog
Tot op de bodem. Alle pijn is mijn!
De barensweeën der miljoenen vrouwen;
Angsten om zieke kinderen, wroeging om
Alle verloren dochteren en zonen.
De tranen aller vrouwen om hun man,
Die hen verliet om zingenot met andren.
Dat al is mijn in pijn! Geen licht... geen stem
Hier in d'oneindig doodse woestenij
En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
| |
| |
Ik weet de moedervreugde en 't jong geluk
Van jeugdige echtgenoten, doch mijn doem
Die me aller vrouwen smart doet drinken, weert
Mij 't stille hopen der toekomstge moeder,
De klare klank van blijde kinderlach.
De smart alleen mijn eeuwig, eeuwig deel...
En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
Mijn borst is zwaar van melk, de vreemdeling
Die mij ontdekt in donkre wildernis
Smeek ik te drinken, wijl de pijn, die immer
Groeit met het aantal vrouwensmarten, dan
Iets wordt gelenigd, de eenzaamheid verbroken
Voor even; doch ik waarschuw hem intijds
Voor 't raadsel mijner borst, aleer hij drinkt.
Want iedre doler, die hier komt heeft dorst.
Al is het immer nacht, de vlakte is heet;
De lucht schier lichtloos vuur, zo dat het eerste
Aadmen van een uit koele streek hier werd
Tot stoom, een witte dampbazuin gelijk.
Zwart rijs ik in de donkerblauwe lucht
Bij 't allervaagste sterrenlicht-geschemer.
De doler komt en ziet mijn hoofdgewenk.
Hij schrikt... doch machtger is zijn heevge dorst.
Mijn borsten ziende zwaar van melk, hoopt hij
Weerom, verwint zijn afkeer voor mijn beeld
En zegt: Indien ze leeft, dan laaft ze mij,
Want volle borsten doen maar immer pijn.
Hij vraagt te drinken, want hij schaamt zich niet,
Hier in deze eenzaamheid wordt niets gezien.
En ik herhaal mijn woord en waarschuw hem
Voor 't onbegrijplijk raadsel mijner borsten:
In de ene is melk van liefde, in de andre, die
Van haat, want alle pijn scheidt zich in mij
Vaneen, de liefde en vreugde is in mij, doch
't Genieten werd me ontzegd weleer voor eeuwig.
| |
| |
De tranen om de ontrouwe mannen vriezen
Tot scherpe pegels van onsmeltbaar ijs,
Die boren dieper steeds in 't heetgeweende
Vlees, dat onmachtig is die pijn te dooien.
En wat gij drinkt zal immer in u zijn.
Is het de liefde, heil u dan en ga
De wereld in tot eeuwigen triomf!
Is het de haat, dan wordt uw naam een woord
Van zwarte misdaad en van duistre vloek.
De volkren huilen om uw tyrannie,
Zoekend vergeefs met gif uw rasse dood,
Kennend de kracht niet die u haten deed.
Wit wordt uw baard, geslachten gingen heen,
En op uw troon van bloed grijnst 't volk steeds tegen
Uw haat-grimlachend wezen, als een droom
Verschrikkelijk, als een hellevisioen.
Want in mijn lijf wordt alle haat gemengd,
De duizend soorten worden daar slechts een
Tot vloeibaar voedsel; wie dat somber vocht
Drinkt, neemt de haat van heel de wereld in.
O, vraag mij niet wat is de borst van liefde,
Dewijl gij de aard reeds vluchttet om haar haat!
Zelfs in uw drinken blijf ik roerloos koud
En mijn gelaat een masker levend marmer,
Geen spier vertrekt zich, uit mijne ogen zult
Ge uw val niet weten; smaden verdren dronk,
Om, zo ge 't raadsel oplost niet tot heil,
Geen haatteug meer tot lafenis te nemen.
O, drink, o drink, mijn borsten doen mij pijn,
Uw zuigen is me een weelde, erinnert mij
Mijn schone jeugd in wit paleis aan zee,
Hoe zoele wind de palmenkruinen streelde,
Licht nijgen deed de bloemen in de tuinen,
Aromen sproeide in zijn onzichtbaar kleed,
Als hij langs waterlelie-vijvren vloog,
Tot waar ik luistrend naar een liefdelied
Bij harpgeruis gezongen, wakend lag
Te dromen, naar de bloemen keek op 't meer,
Die sluimerden in blauwe glans der maan;
| |
| |
En ik dat al door kleurge glazen zag,
Dan geel, dan rood, soms paars, soms groen, doch 't liefst
Het landschap als een goud-carmijnen droom.
Toen alles nog was vol geheime pracht
Van lichtend donker en gedempten gloed
En zong mijn ziel in tweezang met mijn lichaam
Een eerste hymne aan ziel van jonge man.
Toen ik niet wist, wat ik zo heet begeerde,
Mijn hart niet bloedde om de gedoornde roos.
Alles was liefde, zon, maan, ster en winden.
't Fluistren van blaadren, 't dartlen van een vis,
't Vliegen van vogels in 't oneindige ruim,
Waar glans van zon hun vleugels goud omboorde.
Van al die pracht bleef niets mij dan het diep
Azuur der lucht en millioenen sterren.
En altijd nacht... en altijd eenzaamheid...
O, drink, o, drink, de vele melk doet pijn,
Zuig uw geluk, of zuig uw haat, wat deert
Het mij, zo 'k mildring maar van wee gevoel.
En vraag mij niet meer, waar de liefde vloeit;
Drink! Zuig!! naar eigen keus en eigen maat!
De pijn, de pijn, iets anders weet ik niet!
En dat ik u het raadsel zeggen moet.
Gij weet het nu. Een vrouw in barensnood
Zeeg in de kim van 't leven uit de tijd,
Daar ver... nog een... nog een... O, zuig toch! zuig
Milderingsweelde in mijn oneindge smart!
Ik kan niet danken, want wat deert me uw lot
En of gij haat of mint 't is mij gelijk.
Mijn enigst denken peinst op mindre pijn
En het verloren land, het wit paleis
Aan 't meer, waarin nu de eendre sterren spieglen,
Die roerloos staren hier in woestenij
Van altijd nacht en altijd eenzaamheid...
Van eeuwge nacht en eeuwige eenzaamheid...
10 juli 1914.
|
|