| |
Drie brouillons in proza
Dichterschap
Het is niet gemakkelijk iets te zeggen over de groei van een dichterschap. Vooreerst moet dat dichterschap er in de kiem aanwezig zijn. Rijmvaardigheid kan wel worden aangeleerd; hoogdravendheid en dichterlijke vaart zijn nog in circusformaten aan te kweken, maar als je geen rood, of welke kleur ook, in je oren, je ogen, je neus, je mond en in je handen hebt, kun je die er niet doen uitbrengen. Als je de zon of den Zon van harte detesteert of er van houdt is nog veel met een dichterschap mogelijk, want het gaat hier altijd om de directe contacten met de natuur en haar verschijnselen en niet om die begeerte naar grootheid, ontstaan door de grootse internationale daden van anderen met het a.b.c.
Een goed dichterschap bestaat uit veel eenvoud, wat weer niet een taalmuziek hoeft uit te sluiten. Men redenere niet: omdat het geel, oranje, rood, paars en blauw puur zo mooi zijn, zal ik er wat vuilwit bijmengen om het wat artistieker cachet te geven. Onze mooie, kostbare a's, e's, i's en al die andere sonore klinkers, behoeven niet verlept op het schrijfpapier te komen, wijl dit ontwereld-smartelijker zou staan.
Een goede dichter blijft zich dus zelf, vanaf zijn eerste speelgoed tot aan de moderne lijkenverpakking en -verzending ten tijde van zijn overlijden.
In de loop van zijn leven groeit het dichterschap wel, als een groter of kleiner uitdijend heelalletje. Moet er muziek bijkomen, die komt wel langs zijn goed opengezette oren! Moeten er kleuren zijn, hij zal ze zien komen en zelf op enig materiaal aanbrengen, al of niet ter ondersteuning of variëring van zijn woordtechniek. De textielindustrie zorgt tegelijkertijd voor de nodige engageante modellen en dessins, als zijn handen en vingers een overbehoefte hebben be- | |
| |
vallige vormen waar te nemen en de tijd ontbreekt om dit in marmer, brons en ander materiaal te bereiken.
Ook gedichten verdienen aangenaam gezelschap, maar dan moeten ze inderdaad aangenaam en welgevallig om te zien zijn. Geen etsen, houtsneden met zwartwitte hemelbestormingen, - het onweder boven Toledo van El Greco moet uitzondering blijven -, geen landschappen met stormluchten als verbrande dweilen, geen interieurs met gordijnen en tapijten, geschilderd met vaal mensenbloed en doodsattributen of wat ook, dat doet griezelen. Evenmin zullen gedichten moeten worden gerangschikt tussen producten van die akelige literaturen en vooral dat wat er na een paar wereldoorlogen is bijgekomen.
Het valt geen textiel-concern in, dergelijke dingen tot uitdrukking te brengen in modedessins. Wie loopt er nu in een moord, in een beroving of in een van die doodsmisères, die zo schromelijk worden overdreven terwille van een nog schromelijker levensbeschouwing.
Zolang de aarde niet één grote boerderij wordt en zolang de praktische wijsheid van de nog steeds ontbrekende opperboer niet maatgevend is, zijn deze dingen een ramp voor elk dichterschap. Dichterschap moet groen zijn. Meigroen van loof en gras, en deze nuancen moeten bij hun wording om onze gedichten staan.
Laat er naast de gele, rose, oranje en vermiljoene bloemen van onze jongste rijpe jaren later wat lila, mauve en paarse bloemen bijkomen, een goed verstaander weet het zijn partner-dichter wel duidelijk te maken hoe het leven behaaglijk moet worden gehouden tot het inderdaad, tegelijk met het dichterschap, op is.
| |
Hommage à joseph, mallord, william turner
Lausanne-Time
Sinds ik deze stad zo zag, gebeurde het dat deze stad in een tijd veranderde. Die tijd was er een van overal, waar de zon in het westen ondergaat en waar markante kerktorensilhouetten de vermiljoene en gele sfeer dat cachet geven, wat zich bij mij vastzette, ergens onder mijn haren en sedert ‘Lausanne-Time’ werd genoemd.
Of mijn voorhoofd nu werkelijk een café was geworden en er over mijn ogen een uithangbord hing, waarop met letters in de tint
| |
| |
van een ondergaande zon achter populieren te lezen stond ‘Lausanne-Time’? Wat komt het er ook op aan! Of er in de voorgrond in een wat schemerig straten- en parkduister vele mannen en vrouwen zich verdrongen?! Wat doet het er toe! Ik begrijp alleen, dat zij, hoewel onvolkomenen van het Geluk, geluk bedrijven om die oranje en gele muziek onder de teer-blauwe avondlucht en dat is toch genoeg. Het is meer dan dat, het is de aanloop om in mijn denkbeeldig museum, een modem dan, dat leeft en niet vermummiet, een ereplaatsje te zoeken om, wanneer deze Lausanne-Time-stemming soms te lang achterwege blijft, daar te zoeken en mijn oude ogen het likeur van deze behaaglijke tinten in voldoende mate toe te dienen. Als dat gebeurt, is dat mij aan te zien en mijn huisgenoten eerbiedigen dit. Toen mij dit de eerste keer overkwam en zij mijn extase merkten, vroegen zij mij wat mij mankeerde. Ik antwoordde alleen: ‘Lausanne-Time!’ En nu nog, als zij niet weten waar ik ben op een wat grauwe donkere dag en ik peinzend voor Turner's Lausanne zit, zeggen zij, misschien een beetje spottend ‘Lausanne-Time’, ‘Lausanne-Time’, ‘Lausanne-Time’.
Zij moeten dat wel driemaal zeggen. Een eerste keer om Joseph, Mallord, William Turner, die tot zulke kleurvervoeringen in staat was.
De tweede keer om Debussy, die zulk een groot bewonderaar was van Turner en dit herhaaldelijk en eminent in zijn muziek bewees en...
ten derde male voor mij, de dichter van zon en licht en... hun man en vader!
| |
Wijze van werken
De inslag van de inspiratie op mijn dagelijkse tijd, het slapen inbegrepen, is er een van een vier en twintig uren in een boomgaard aan een vijver, op zijn beste in het lauwste van het begin van de lente tot het begin van de winter. Maar met de herfst is het niet afgelopen; ik ben namelijk sterk vooruitziend, zelfs met mijn oude, miserabele ogen. Want om die vijver staan boekhandels, textielzaken en winkels van speelgoed, verf om kleuren te mengen, bladmuziek en gramofoonplaten, dameshoedjes, enz. enz. enz. En zou die vijver te klein worden om al deze zaken in zijn spiegelend oppervlak weer te kaatsen wel, dan vijver ik er maar zoveel vierkante meters bij, als er nodig
| |
| |
zijn om al die etablissementen het volume te verschaffen, dat aan mijn dichterlijke aspiraties kan voldoen. Natuurlijk zijn er knoppen bloesems op die boomgaard geweest en later vruchten. Doet zich echter het geval voor, dat de behoefte aan knoppen samen valt met de beste stand van de vruchten, een goed dichter is nu eenmaal niet konsekwent. In een minimum van tijd zijn alle vruchten naar de veiling en strelen zijn gammele ogen een weelde van knoppen, die hun rose en witte zakdoekjes nog niet hebben ontfronst om hem goede morgen toe te wuiven.
Winter of zomer, de geëigende temperatuur om te dichten is voor mij steeds 21½ graad Celsius geweest. Het is aan de produkten te merken, wanneer de heersende temperatuur daar zoveel mogelijk aan beantwoordde. 21½ graad is een waarde van lieflijkheid, waarover de zon niet altijd haar beheerstheid bezit. Bij 21½ graad is de niet te sterke wind een muziek, die het kortst bij harpen, iets verder van de houtblazers staat en liefst zo ver mogelijk van de solo-violen, die ik detesteer over een oppervlakte nog groter dan mijn dichterlijke boomgaard, annex uitdijende vijver en al wat er om heen staat.
21½ graad is ook de gevoeligste sfeer voor de kleuren, die boomgaardelijk-verliefd de lucht moeten sieren met hun borduurderijen. En wat nog van de geuren te zeggen met die ideaaltemperatuur? Doch een dichter mag vooral niet bang zijn om zichzelf tegen te spreken, dat is iets wat hij gemeen heeft met de hele schepping, die ook al nergens consequent is. Om het formaat daarvan uit te drukken gebruik ik ‘consequent’, wat wereld-deel en internationaler lijkt dan ‘konsekwent’, meer geëigend voor de bekende vaderlandse bodem.
Schreef ik vroeger gaarne met kleurinkt of kleurpotlood, rood als het over de liefde ging die niet platonisch was; blauw over het universum waarvan nog niet bewezen is of het platonischer is dan platonische liefde; geel als ik het had over Vriend Zon, eigenaar van de grootste mondiale inrichting om vrouwelijke bekoorlijkheden het ras bij te brengen, dat zij blijkbaar zo node missen; met Amaranthe stift als het ging om Amaranth; met Turkoois als het de uitbeelding van Turkoois betrof, en met groen als de Vrouw-in-het-groen, die specialiste in 's dichters polygamie ervan gnuifde. Maar weg met al die mooie kleuren! Mijn ellendige ogen eisen nu al weer zwarter zwart, al heb ik nog geen lust met Requiem's te schrijven.
Dat de uren van de nacht geheel ongebruikt aan mijn poëzie zouden voorbijgaan, durf ik niet te beweren, want in die uren wordt
| |
| |
meer over mijn discipline beschikt dan mij soms welkom en lief was en is. In de zomernachten had ik de gewoonte tegen de bomen van onze laan te wuiven en mijn rechterhand daarbij buiten het raam te steken. Dan voelde ik soms gedichten komen en zich hechten aan de toppen van mijn vingers. Echter scheen er dan ook de kans te bestaan dat een of ander zeer late juffrouw, die zich nog in dit nachtelijk tafereel bevond, mijn gedichten-spinnerij voor een groet, aan haar faculteiten gericht, kon aanzien en dat moest in ieder geval worden vermeden en voorkomen. Dat zulks mijn nachtprestatie niet ten goede kwam en er een necrotische aangelegenheid van maakte, wie zal dat, zich beheersend, in deze huishoudelijke aangelegenheid kunnen ontkennen!
De dichtoefeningen in de vroege morgenuren in bed vielen niet onder deze wijze beperkingen. Als ik maar in het donker rijmde en men niet wist, wat ik eigenlijk deed, dan ging dit wel. Toch bracht dit nog zoveel nervositeit mede, dat ik het maar liever naliet. Zelfs mijn systeem van bolero-therapie bracht hier geen uitkomst.
Tot de normale dichturen reken ik van half elf tot half twaalf in de voormiddag. Van te voren ben ik wel eens naar mijn schrijftafel gegaan en heb ik enige regels van de ochtenduren neergelegd, regels die ik door herhaaldelijk prevelen heb aangehouden en onthouden. Dan volgt van half twaalf tot zestien uur een dichtpauze, verkort door een middagslaapje. Het gebeurt echter, dat het half vijf in de namiddag wordt en dat er van het dichtbedrijf nog niets is gemerkt die dag. Het komt zelden voor en dan ontstaat de vraag: half vijf en nog geen gedicht? Deze vraag is ook als titel boven een dan toch nog gekomen kleingedichtje gebezigd.
Tegen half zes is deze dichttijd meestal voorbij en wordt gewoonlijk gepauzeerd tot in de avonduren, meestal tegen half negen tot maximaal tien uur. Gewoonlijk wordt dan nog eens overzien, wat er in de loop van de dag is ontstaan, wat daarvan tot een volgende dag blijft liggen en wat in het album gaat.
Ik beschouw mijn kleingedichtjes als postzegels, die ik in een album plak voor ik ga slapen. Mijn verzameling bestond naar de jaarnummering op 30 juni j.l. uit 61154 nummers. Elk nummer is mij een dierbaar grafiekje met wat romantiek, wat kleur en overigens met dat ‘iets’, waardoor ze hun aantrekkelijkheid hebben bekomen.
Tijdens het schrijven heb ik zeer veel naar de radiomuziek geluisterd, wat aan de dichtsfeer ten goede is gekomen en waarbij, naast de meer gangbare favorieten, o.a. Boieldieu, Grétry en Méhul
| |
| |
mijn intiemere vrienden zijn, naast de algemeen bekende grootheden. Harp- en pianomuziek omlijsten mijn rijmerij het aantrekkelijkst. Symfonische muziek doet dit wel, maar het geroffel en gedoffel van de slaginstrumenten kunnen mij niet bekoren. Het gedaver hindert mij en ik moet dan ingrijpen om niet te worden ontwijd. Zo verloopt mijn dichtdag in de regel, want waar ik de goede uren van slaap en dito droom wel weet te waarderen en niet overbijdig beschouw in mijn dichtindustrie, meen ik toch ook eindelijk in de vier en twintig uren eens niets te moeten presteren en het zo te moeten inrichten, dat ik de volgende vier en twintig uur deze wijze van werken weer kan voortzetten.
|
|